1havo/vwo (vrijdg 3 nov)

Chapter 2 Time for school
  • Introduction(a day of in the life of the British high school)
  • Word web(school) 
  • Learn the theme words
  • Let's go to the quizlet live
  • Grammar time
        -Yes/no questions
        -Negative sentences: not, n't
         
1 / 20
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quiz, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 100 min

Items in this lesson

Chapter 2 Time for school
  • Introduction(a day of in the life of the British high school)
  • Word web(school) 
  • Learn the theme words
  • Let's go to the quizlet live
  • Grammar time
        -Yes/no questions
        -Negative sentences: not, n't
         

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

School

Slide 3 - Mind map

Theme words
Learning Corner: vocabulary
-learn the words at school and ordinals(p. 130)
- finish exercise 12,14, 15,16 and 17(p.96 to 99)
timer
15:00

Slide 4 - Slide

Quizlet live

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Link

What is Yes/No questions
Did you eat your breakfast?

Yes, I did
No, I did not

Slide 7 - Slide

Yes/no
  • Is this your first year at this school?> Yes, it is. No, it isn't.

  • Do you have math on Mondays? >Yes, I do. No, I don't.

  • Can you play the guitar in music class?> Yes, I can. No, I can't.

Slide 8 - Slide

Am, Are, Is (To Be)
Gebruikt voor het beschrijven van een toestand of eigenschap.

Voorbeeld : "You are a student."
Yes/No-Vraag: "Are you a student?"

Voorbeeld : "He is in the library."
Yes/No-Vraag: "Is he in the library?"

Voorbeeld :  "I am on time."
Yes/No-Vraag: "Am I on time?"

Slide 9 - Slide

can
Gebruikt om mogelijkheid of toestemming uit te drukken.

Voorbeeld Stelling: "She can speak English."
Yes/No-Vraag: "Can she speak English?"

Slide 10 - Slide

Do/Does

Gebruikt voor het vormen van vragen in de tegenwoordige tijd, behalve bij 'to be' en modale werkwoorden.
Voorbeeld: "You do your homework."
Yes/No-Vraag: "Do you do your homework?"

Voorbeeld : "He does the dishes."
Yes/No-Vraag: "Does he do the dishes?"

Slide 11 - Slide

Have/Has

Gebruikt om bezit of kenmerken uit te drukken.

Voorbeeld: "You have a book."
Yes/No-Vraag: "Do you have a book?" (Let op: 'have' als hoofdwerkwoord gebruikt 'do' in de vraagvorm)
Voorbeeld : "She has a cat."
Yes/No-Vraag: "Does she have a cat?" (Let op: 'has' als hoofdwerkwoord gebruikt 'does' in de vraagvorm)


Slide 12 - Slide

Game- Stand up if
Als het antwoord op de vraag 'ja' is, moet je opstaan. Als het antwoord 'nee' is, blijf je zitten.

Slide 13 - Slide

negative zinnen met Am, Are, Is (To Be)
Om een zin negatief te maken met 'am', 'are', of 'is', voeg je 'not' toe na het werkwoord.

Voorbeelden:
Positief: "I am a student." / Negatief: "I am not a student."
Positief: "You are in the library." / Negatief: "You are not in the library."
Positief: "He is my friend." / Negatief: "He is not my friend."

Slide 14 - Slide

negative zinnen met can
Bij modale werkwoorden zoals 'can', voeg je ook 'not' direct na het werkwoord toe om aan te geven dat iets niet mogelijk is of niet mag.

Voorbeelden:
Positief: "She can speak Spanish." / Negatief: "She cannot speak Spanish." of "She can't speak Spanish."

Slide 15 - Slide

negative zinnen met Do/Does

Voor de meeste andere werkwoorden gebruik je 'do not' (don't) of 'does not' (doesn't) voor de derde persoon enkelvoud (he, she, it) om een zin negatief te maken.
Voorbeelden:
Positief: "They do their homework." / Negatief: "They do not do their homework." of "They don't do their homework."
Positief: "He does the dishes." / Negatief: "He does not do the dishes." of "He doesn't do the dishes

Slide 16 - Slide

negative zinnen met Have/Has

Met 'have' en 'has', gebruik je 'have not' (haven't) en 'has not' (hasn't) om te praten over iets dat je niet hebt of niet bezit.

Voorbeelden:
Positief: "I have a book." / Negatief: "I do not have a book." of "I don't have a book."
Positief: "She has a cat." / Negatief: "She does not have a cat." of "She doesn't have a cat.

Slide 17 - Slide

Activity 
Ik ga jullie nu in tweetallen verdelen. Eén persoon stelt een yes/no-vraag over school, en de ander antwoordt.

Voorbeeld: "Do you like the school library?" / "Yes, I do."

Slide 18 - Slide

Spinnen-Neem de volgende positieve zinnen en maak ze negatief

Slide 19 - Slide

practice 
finish 31 to 34 (p. 109 to 111)

Slide 20 - Slide