Susanne is nog steeds ziek. Het gaat niet goed met haar oren en gehoor. Ook heeft ze corona gehad!
We weten niet precies wanneer ze terug komt.
Over 3 weken komt een andere docent ons helpen: Otilia.
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Wat gaan we vandaag doen?
13.00 -14.15: Grammatica A2 en B1 samen
A1: Hans en Gifty : verder met 7.5. 7.4 klaar computer?
14.15-14.30: pauze
14.30-15.00: Ilse: B1 A2: op de computer A1: ook
15.00-15.30: Ilse: A2 B1:op de computer A1: beter lezen
Slide 4 - Slide
A2 en B1: wat gaan we doen?
Opdrachten met de voltooide tijd en de verleden tijd. (A2: thema 5.5)
spreekopdrachten over: verleden tijd, voltooide tijd en inversiezinnen.
Slide 5 - Slide
Hoe maak je de voltooide tijd regelmatig?
hebben/zijn + ge + ik vorm werkwoord + d/t
d/t? softketchup. Wel: t
Niet: d
Ik heb in de tuin gewerkt.
Jij......hij....wij..........
Slide 6 - Slide
hoe maak je de voltooide tijd onregelmatig?
kijk achter in je boek. B1: op website taalsterk.nl.
Even oefenen samen met 2 werkwoorden.
Slide 7 - Slide
Hoe maak je de verleden tijd regelmatig?
Ik-vorm + de(n) /te(n):
softketchup
enkelvoud de/te
meervoud den/ten
bijvoorbeeld: delen. Ik-vorm: deel. Laatste letter:l=de
Ik deelde, wij deelden
Slide 8 - Slide
Hoe maak je de verleden tijd onregelmatig?
lijst achterin boek/website
Slide 9 - Slide
opdracht
Je krijgt een papier van de docent. Maak tweetallen. Je krijgt een papier. Op het papier staan zinnen. Jullie spreken af: wie is cursist A? Wie is cursist B?
We doen eerst 1 zin samen, daarna werk je in 2-tallen.
Klaar? je krijgt nog een opdracht. Cursist A wisselt van stoel (andere 2-tallen).
Slide 10 - Slide
Weet je nog:......
Een zin is meestal zo:
1 2 3 4 5
wie/wat werkwoord tijd rest 2e werkwoord
Hossam gaat morgen in de tuin werken.
Slide 11 - Slide
Dezelfde zin kun je ook op deze manier zeggen:
(Hossam gaat morgen in de tuin werken.)
1 2 3 rest 2e werkwoord
tijd ww wie/wat 4 5
Morgen gaat Hossam in de tuin werken.
Je ziet dat het werkwoord ALTIJD op de 2e plaats staat.
Slide 12 - Slide
De zin kan beginnen met tijd, plaats, of een ander woord.
Wie/wat staat in zulke zinnen ACHTER HET WERKWOORD.
Dit noem je inversie. ( normaal: wie /wat + werkwoord
inversie: werkwoord+wie/wat).
Bijvoorbeeld:
Natuurlijk wil ik jullie helpen.
Slide 13 - Slide
Opdracht:
Je krijgt een papier. Op het papier staan zinnen. Jullie spreken af: wie is cursist A? Wie is cursist B?
Cursist A leest de zinnen van A. Cursist B maakt dezelfde zin, maar begint met een ander woord. Samen controleren jullie of de zin goed is.
Klaar: cursist B leest de zinnen van B. A maakt andere zin.