Modals

Today's session!
What we are going to do today:
1. Uitleg modals 
2. Practice
3. Evaluation

1 / 33
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Today's session!
What we are going to do today:
1. Uitleg modals 
2. Practice
3. Evaluation

Slide 1 - Slide

At the end of this lesson:

- you  will know what MODALS are
- When you need to use them

Slide 2 - Slide

Find out the rule
You can't park here.
He can run really fast.
Can I go to the bathroom?

Two answers are correct.

Slide 3 - Slide

Find out the rule
Can = 
Permission, what is possible

Slide 4 - Slide

Find out the rule
You should eat something.
He should get some cough medicine.


One answer is correct.

Slide 5 - Slide

Find out the rule
Should = advice




Slide 6 - Slide

Find out the rule
You have to follow the nurses' instructions.
You have to wear your uniform at all times.

One answer is correct.

Slide 7 - Slide

Find out the rule
Have to = obligation


Slide 8 - Slide

Dutch
Je moet naar de dokter gaan.

Ik moet de afwas doen.

Slide 9 - Slide

English
You must go to the doctor.

I should/must do the dishes.

Slide 10 - Slide

Should - Have/has to Must
Deze modals (=hulpwoorden) gebruik je om te zeggen dat er iets moet gebeuren.
1. Should=zou moeten (advies)
2. have/has to= moeten ( moet verplicht van iemand anders)
3. must= moeten ( als je zelf vindt dat het moet of als het moet maar het is niet verplicht)

Slide 11 - Slide

Modals
Een modal verandert meestal niet van vorm:
I should 
He should

She must
We must

Slide 12 - Slide

Have/has to
Dit is de enige modal die verandert:
I have to go
You have to go
She/he/it has to go
We have to go
You have to go
They have to go

Slide 13 - Slide

Na een modal komt het hele werkwoord!

You have to take your medication.

I should eat something.

We must go to bed early.

Slide 14 - Slide

Practice

The following slide contain sites with exercises.
Do the exercises.

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Link

Slide 17 - Link

Slide 18 - Link

can/could
Je gebruikt can of could ( =verleden tijd van CAN)  vooraan een vraag als je vraagt of jij/iemand anders iets kan doen.

Can you call me back?
Could you give me some money?

could is de beleefde versie van can!

Slide 19 - Slide

CAN & COULD
  • can= kunnen, aangeleerd hebben
                      I can ride a bike. :)

  • could=zou kunnen, kon(-den) en een belefdere vorm van CAN
                   
                       She could help you.
                       I could ride a bike when I was 4.
                       Could you tell me what time it is?
                       

Slide 20 - Slide

Hoe vraag je aan een vriend(in):
Kun je het raam open doen?
...........you open the window?

Slide 21 - Open question

Hoe vraag je aan je vader of moeder:
Kun je me helpen?
..........you help me?

Slide 22 - Open question

Hoe vraag je aan je leraar:
Kun je me helpen?
...........you help me?

Slide 23 - Open question

Vraag aan iemand die je niet kent:
Kan je vertellen hoe laat het is?
.......you tell me what time it is?

Slide 24 - Open question

Slide 25 - Link

Slide 26 - Link

Slide 27 - Link

Modals: can and to be able to
can= iets kunnen, aangeleerd hebben ( in het algemeen)
to be able to= in staat zijn (waren) om iets te doen
voorbeeld:
You can swim, but you are not able to swim at the moment.
( I have broken my leg)
I can read, but my eyes are tired and now I am not able to read at all.

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Link

Slide 30 - Link

Slide 31 - Link

Slide 32 - Link

Done!

What did you learn?

Slide 33 - Slide