Perfectum en imperfectum - Les 2 de regels

perfectum en imperfectum 
de regels
hebben of zijn? 
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

perfectum en imperfectum 
de regels
hebben of zijn? 

Slide 1 - Slide

DOEL VAN DE LES
Je leert de regels van het imperfectum en het perfectum. 
Je leert wanneer je hebben of zijn moet gebruiken. 

Slide 2 - Slide

Wat weet je nog? 

Slide 3 - Slide

Wat gaan we doen?

  • de regels van het perfectum en het imperfectum
  • hebben of zijn? 
  • zelf oefenen

Slide 4 - Slide

uitleg
Imperfectum en Perfectum - de regels

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Goed nieuws!

Er zijn verschillen, maar in de praktijk kun je vaak beiden gebruiken.

Nederlands is erg flexibel hierin, veel flexibeler dan veel andere talen.



Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Uitzondering

Alle onregelmatige werkwoorden. 

Slide 12 - Slide

Nu jullie..

Slide 13 - Slide

Katinka heeft de boodschappen naar oma .....................
A
gebrengt
B
gebracht
C
brengde
D
brachtte

Slide 14 - Quiz

We hebben een uur naar de telefoon ......................
A
gezoekte
B
zoekten
C
zochten
D
gezocht

Slide 15 - Quiz

De docent ....................... de hele tijd door.
A
praatte
B
gepraatte
C
prachte
D
geprachte

Slide 16 - Quiz

De paarden ..................... netjes in de rij.
A
loopten
B
liepten
C
gelopen
D
liepen

Slide 17 - Quiz

Heeft Ajax nu wéér een wedstrijd ......................?
A
verloor
B
verliesde
C
geverloorde
D
verloren

Slide 18 - Quiz

Perfectum met hebben of zijn
Het perfectum maak je met hebben of zijn. 


Ik heb gekookt.
Jij hebt gekookt.
Hij heeft gekookt.
Wij hebben gekookt.
Ik ben naar huis gefietst.
Jij bent naar huis gefietst.
Zij is naar huis gefietst. 
jullie zijn naar huis gefietst. 

Slide 19 - Slide

hebben of zijn?
hebben
beweging, niet van A naar B

Ze heeft in het 
park gelopen.


Hij heeft de 
hele dag geskied.
zijn
beweging van A naar B

Ze is naar huis gelopen. 



Hij is van de 
trap gevallen. 

Slide 20 - Slide

hebben of zijn?
hebben     
Actief

Zij heeft getekend. 
wij hebben gekookt. 
zijn
Passief

Hij is getekend. 
De rijst is gekookt. 

Slide 21 - Slide

hebben of zijn?
zijn
Verandering

Mijn hond is gegroeid.


Ik ben opgestaan. 
De dag is begonnen. 

Slide 22 - Slide

hebben of zijn?
hebben     
Reflectief verbum 

Hij heeft zich geschoren. 
Je hebt je vergist. 

Slide 23 - Slide

Zelf aan de slag

Slide 24 - Slide

Maak de oefeningen
Samenwerken mag!
We overleggen in het Nederlands! 
timer
20:00
Klaar? 
- Zebra huiswerk
- Dictee leren
- werkwoorden leren

Slide 25 - Slide

Volgende week
pronomen 

Slide 26 - Slide