27-09-2023

Planning H2G
- Newsround
- Grammar: much, many, a little, a few
- Homework: study words 2.4 + expressions E. Finish ex. 8, 9, 10 of lesson 2.4

1 / 27
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1-3

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Planning H2G
- Newsround
- Grammar: much, many, a little, a few
- Homework: study words 2.4 + expressions E. Finish ex. 8, 9, 10 of lesson 2.4

Slide 1 - Slide

Newsround

Slide 2 - Mind map

Betekenis
  • Om te zeggen dat er veel of weinig van iets is, gebruik je in het Engels de woorden much, many, a lot of, a little, a few, little en few.

  • Je gebruikt ze alleen niet allemaal hetzelfde. Kijk naar de volgende voorbeelden en probeer het verschil tussen de woorden te raden.

Slide 3 - Slide

much, many,a lot, (a) few,(a) little. 
How many pieces of candy can you count?
How much water is in this jar?

Slide 4 - Slide

Telbaar
  • Bij telbare zelfstandige naamwoorden gebruik je a lot of (‘veel’), many (‘veel’), a few (‘een paar’) en few (‘weinig’). 

  • Telbare zelfstandige naamwoorden zijn woorden die je ook in het meervoud kunt gebruiken, zoals books, questions en people.

  • Let op: a few betekent ‘een paar’ en few betekent dus ‘weinig’

Slide 5 - Slide

niet telbaar
  • Bij niet-telbare zelfstandige naamwoorden gebruik je a lot of (‘veel’), much (‘veel’), a little (‘een beetje’) en little (‘weinig’).

  • Niet-telbare zelfstandige naamwoorden zijn woorden die altijd in het enkelvoud staan, zoals: time, money en water

  • Let op: a little betekent ‘een beetje’ en little betekent dus ‘weinig’.

Slide 6 - Slide

A lot of
  • Bij bevestigende zinnen (+) gebruik je a lot of.
    Gebruik many of much alleen bij zeer formele schrijf- en spreektaal. 

  • In ontkennende (-) zinnen of vragen (?) gebruik je altijd many of much

Voorbeelden:
      We need a lot of donations.                     Are there many people here?
      My uncle has a lot of money.                    We don’t have much time.


Slide 7 - Slide

Homework for tomorrow
- Do ex. 8, 9, 10 of lesson 2.4
- Study words 2.4 + expressions E. 
- Study irregular verbs to be - to hit


Slide 8 - Slide

Planning mh1g
- Newsround
- Grammar: a / an
- Homework

Slide 9 - Slide

Newsround

Slide 10 - Mind map

Slide 11 - Slide

A/ An rule?         

Slide 12 - Slide

Een (A/An)
A gebruik je voor woorden die beginnen met een medeklinker-klank:
- A woman
- A shoe
AN gebruik je voor woorden die beginnen met een klinker-klank:
- An apple
- An egg
Maar ook als een klinker klinkt als een medeklinker:
- ''u'' klinkt als ''you'' -> A university
- ''o'' klinkt als ''w'' -> A one-room apartment 
Maar ook als een medeklinker,klinkt als een klinker:
-  een stomme ''h'' -> an hour
- een afkorting -> an NBC reporter

Slide 13 - Slide

a/an

... school
A
a
B
an

Slide 14 - Quiz

a / an?
.... university
A
a
B
an

Slide 15 - Quiz

a / an?
.... umbrella
A
a
B
an

Slide 16 - Quiz

a/an

Insect
A
A
B
An

Slide 17 - Quiz

a / an

hour
A
a
B
an

Slide 18 - Quiz

Do the exercise on Teams.
Finished? 
- Do ex. 7 and 8 of lesson 1.5
- Study the words of lesson 1.5

This is your homework for tomorrow!

Slide 19 - Slide

Planning H2F
- Read in your book for 20 minutes
- Check homework ex. 8, 9, 10 of lesson 2.4
- Do the grammar exercise on Teams



Slide 20 - Slide

Homework for next class
- Finish the grammar assignment on Teams
- Study the words of lesson 2.4 + expressions E
- Study irregular verbs to be -to hit

Slide 21 - Slide

Planning H3
- Newsround
- Grammar recap: relative pronouns
- Homework


Slide 22 - Slide

Newsround

Slide 23 - Mind map

Do the relative pronouns exercise on Teams

Finished?
Study the words of lesson 1.4 + 1.5

This is your homework for tomorrow!

Slide 24 - Slide

Planning (M)H1
- Check the homework exercises
- Test unit 1
- Read in Charlie & the chocolate factory
- Homework

Slide 25 - Slide

Proefwerk unit 1
Friday the 13th of October!

Study:
Alle de woorden van unit 1
Alle de expressions van unit 1
Grammatica: personal pronouns, possessive pronouns, to be, a/an

Slide 26 - Slide

Homework for next class
- Study the words of lesson 1.5

Slide 27 - Slide