V2 Leesvaardigheid 17 functiewoorden


Welkom v2at!
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson


Welkom v2at!

Slide 1 - Slide

Programma
  1. 10 minuten lezen
  2. Huiswerkopdrachten nakijken
  3. Even wat theorie van vorig jaar opfrissen
  4. Leesvaardigheid 17: functiewoorden
  5. Afsluiting en vooruitblik


Slide 2 - Slide

10 minuten lezen

Slide 3 - Slide

Opdracht 1
a activeren
b amuseren
c informeren
d beschouwen
e overtuigen
f activeren
g beschouwen
h informeren
i amuseren
Opdracht 2
a informeren
b amuseren
c overtuigen
d activeren
e beschouwen


Slide 4 - Slide

Opdracht 3
Beschouwen: ‘Maar’ en ‘echter’ geven tegenstellingen aan en in beschouwende teksten worden bepaalde zaken tegenover elkaar gezet.
Overtuigen: ‘Omdat’ geeft een reden of argument aan en in overtuigende teksten worden argumenten gegeven bij een mening.
c Activeren: In activerende teksten wil de schrijver de lezer aanzetten om iets te doen of kopen. Dat gebeurt vaak in de gebiedende wijs.
d Informeren en overtuigen: In informerende teksten worden vooral feiten beschreven. Iets wat door wetenschappelijk onderzoek is aangetoond, wordt als feitelijk gezien. In overtuigende teksten kan wetenschappelijk onderzoek als argument voor iets worden gebruikt.
e Overtuigen en activeren: Bij deze tekstdoelen wil je graag weten of de schrijver partijdig of neutraal is. De schrijver wil de lezer namelijk overtuigen van een bepaalde mening of om iets te doen of kopen. Als je weet wie de schrijver is, weet je vaak beter waarom hij je wil overtuigen.

Slide 5 - Slide

Opdracht 6
De aanleiding voor dit artikel wordt gevormd door vragen die een twitteraar aan de schrijver Anke Laterveer stelde: ‘Vind jij dat je dik zijn moet promoten? Dat je dat nu misschien toch al doet?’
b ‘Bemoeimensen’ geven dikke mensen met hun kritiek het gevoel dat hun lichaam een gevolg is van hun eigen schuld en hun eigen falen. Met zo’n verwijt is moeilijk te leven.
c Laterveer is volgens de schrijver een beter mens dan zijzelf, omdat Laterveer een inhoudelijker reactie gaf op de vragen van de twitteraar dan zij.
d De schrijver is anders gaan denken over dik zijn doordat ze zelf ziek werd.
e Vroeger geloofde de schrijver dat haar leven en fitheid grotendeels beheersbaar waren. Door haar ziekte besefte ze dat dat niet altijd zo is.
f Met ‘een wandelend verwijt’ bedoelt de schrijver haar lichaam als teken van schuld en falen. Met zo’n beeld van je lichaam kan je niet goed leven.
g Eigen antwoord.

Slide 6 - Slide

Opdracht 7
a Deze tekst bestaat vooral uit meningen. Het artikel is geschreven vanuit de mening en belevingswereld van de schrijfster. Daardoor is niet alles objectief.
b De schrijfster noemt wel een paar argumenten van de ‘andere kant’ in de tweede alinea (‘Het is je toch bekend dat (…) in het Noordpoolgebied’) en in de zesde alinea (‘Jij hoort niet gelukkig te zijn met je lijf (…) want dat lichaam is het teken van jouw schuld, jouw falen’). Deze argumenten worden door de schrijfster echter tegengesproken. Dat gebeurt in een beschouwende tekst niet.
c Ja, de schrijver neemt in dit artikel een stelling in. Ze uit kritiek op de ‘bemoeimensen’ en zegt dat ze het dik zijn omhelst en zelfs aan iedereen kan aanraden.
d Ja, de schrijver zet de lezer in alinea drie aan om actie te ondernemen met de zinnen: ‘Dik zijn is heerlijk, het is grandioos, het is krachtig, en ik kan het iedereen aanraden. Wacht geen moment, doe het vandaag nog!’.
e Bijvoorbeeld: Ik vind het woordgebruik van de schrijfster amuserend, zoals de woorden ‘rolletjes’, ‘flupjes’ en ‘kussentjes’.
f Het belangrijkste tekstdoel is overtuigen. De schrijver geeft haar mening en ondersteunt die met argumenten. Je zou kunnen zeggen dat de zinnen uit 2d ervoor zorgen dat de tekst ook deels activerend is.

Slide 7 - Slide

Welke doelen kan een schrijver
hebben met een tekst?

Slide 8 - Open question

Hoe is een tekst opgebouwd? Wat is de vaste indeling van een tekst?

Slide 9 - Open question

Wat is het doel van de inleiding van een tekst?
A
de aandacht van de lezer trekken en het onderwerp introduceren
B
uitleggen waarom de tekst is geschreven
C
de lezer gunstig stemmen
D
vertellen wat je verder in de tekst kunt verwachten

Slide 10 - Quiz

Wat is het doel van het middenstuk/de kern van een tekst?
A
het middenstuk heeft geen specifiek doel
B
het middenstuk sluit de tekst af
C
het middenstuk werkt de deelonderwerpen verder uit
D
het middenstuk geeft feitelijke informatie

Slide 11 - Quiz

Wat is het doel van het slot van een tekst?
A
het slot rond de tekst af met een leuke zin
B
het slot sluit de tekst af met een samenvatting of een conclusie
C
het slot heeft geen specifiek doel en kan worden weggelaten
D
het slot geeft suggesties om verder te lezen over het onderwerp

Slide 12 - Quiz

Hoe is een alinea uit opgebouwd?
Wat staat er aan het begin van een alinea en
wat in de rest van de alinea?

Slide 13 - Open question

Leesvaardigheid 17

Doel: Je leert wat functiewoorden zijn en hoe ze je helpen om de structuur van een tekst te herkennen. 

Slide 14 - Slide

Functiewoorden
  • Een functiewoord kondigt de functie van een tekstdeel of alinea aan.
  • De schrijver vertelt letterlijk wat je in dat tekstdeel kunt verwachten.
  • Een functiewoord tref je meestal in de eerste zin van een alinea aan.

Slide 15 - Slide

Hieronder staan de meest voorkomende functiewoorden. In welk gedeelte van de tekst kom je ze waarschijnlijk tegen? 
TIP: je kunt op de plusjes drukken voor uitleg.
Nuancering = de schrijver geeft een kleine aanpassing aan een bewering of stelling, hij maakt het preciezer of minder scherp.
Oplossing = de schrijver geeft een antwoord op een vraag of een manier om een probleem te beëindigen.
Verklaring = de schrijver geeft een uitleg: waarom is iets zoals het is, hoe komt het dat het zo is.
Voorbeeld = de schrijver gebruikt een concreet geval om een algemeen verschijnsel, een bewering, een stelling of een mening te illustreren, te verduidelijken.
Aanleiding = de schrijver geeft de omstandigheid die ertoe leidt dat iets gebeurt.
Afweging = de schrijver weegt iets af, overdenkt iets (bijvoorbeeld voor- en nadelen).
Anekdote = de schrijver vertelt een kort, grappig of bijzonder verhaaltje.
Argument = de schrijver geeft een reden voor een bewering.
Conclusie = de schrijver geeft een slotsom, een besluit waarin het voorgaande samenkomt.
Constatering = de schrijver stelt een feit of verschijnsel vast, hij doet een bepaalde waarneming.
Definitie = de schrijver geeft een samenvattende beschrijving van een begrip.
Gevolg = de schrijver beschrijft een gebeurtenis of omstandigheid als resultaat van iets.
inleiding
middenstuk
slot
conclusie
aanleiding
argument
anekdote
afweging
constatering
definitie
gevolg
oplossing
verklaring
voorbeeld

Slide 16 - Drag question

Huiswerkopdrachten maken
  • Maak opdracht 1, 2 en 3 op pagina 70-71 van je boek. 
  • Werk in je schrift en schrijf in nette zinnen en correct Nederlands!
  • Jullie krijgen voor deze opdrachten de rest van de les de tijd.
  • Je mag zachtjes overleggen met je buur.
  • Klaar? Ga nog even in je leesboek lezen!

Slide 17 - Slide

Afsluiting en vooruitblik
Volgende les: donderdag 7 september
  • Huiswerk: maken opdr. 1, 2 en 3 (p.70-71) + leren p. 70
  • Meenemen: LAPTOP, leesboek, boek, schrift en pen
  • Programma: leesvaardigheid 17 (oefenen)


Slide 18 - Slide

Opdracht 1 nakijken
a slot
b kern
c slot
d inleiding 
e inleiding
f kern

Slide 19 - Slide

Opdracht 2 nakijken
a gevolg
b nuancering
c oplossing
d oorzaak
e voorbeeld
f afweging

Slide 20 - Slide

Opdracht 3 nakijken
a inleiding: alinea 1, kern: alinea 2 en 3, slot: alinea 4
b alinea 1: advies, aanleiding
 alinea 2: analyse
 alinea 3: uitleg
 alinea 4: advies
c De tekst ‘Moet je niezen? Niet tegenhouden!’ gaat over waarom het gevaarlijk is om je nies in te houden.

Slide 21 - Slide