This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Vraagzin Engels
Slide 1 - Mind map
Jij kent haar, toch?
De film was goed, hé?
Dit is een mooie tas, of niet?
Question tag
Slide 2 - Slide
Aangeplakte vraag
They are glad of your success, aren't they?
Het stukje na de komma tot aan het vraagteken noemen we een aangeplakte vraag.
Door deze vraag te stellen kom je erachter of iemand anders er net zo over denkt als jij.
Slide 3 - Slide
Opbouw aangeplakte vraag
Je begint een aangeplakte vraag met een werkwoord: He can't speak English, can he? Daarna komt het onderwerp.
Zowel het werkwoord als het onderwerp kun je vaak gebruiken uit het gedeelte wat ervoor staat.
Slide 4 - Slide
Het werkwoord in de vraag
Je kunt een heel aantal werkwoorden weer gebruiken in je aangeplakte vraag:
- vorm van to be (am/are/is/was/were) - to have got - hulpwerkwoorden zoals can/could/will/would/should
Slide 5 - Slide
voorbeelden
** bij to have got gebruik je het woord 'got' niet in de aangeplakte vraag. They are winning the race, aren't they? You haven't got my train ticket, have you? Nigel wasn't at the party, was he? They are glad of your succes, aren't they?
Slide 6 - Slide
Ander werkwoord in de vraag
Zie je niet één van deze werkwoorden in de zin? Dan gebruik je do /don't does/doesn't did/didn't In de aangeplakte vraag. vorm van to be / have/has got / hulpwerkwoord
Slide 7 - Slide
Not of geen not gebruiken?
Als de zin bevestigend is, dan gebruik je een ontkenning in je aangeplakte vraag en andersom.
They are glad of your success, aren't they? Jim can't come with us to the cinema, can he?
Een ontkenning maak je door not aan het ww toe te voegen.
Slide 8 - Slide
Maak een aangeplakte vraag: You were at home, ....?