H4 - Woche 20 - Stunde 2 & 3

H4 - Woche 20 - Stunde 2 & 3
1 / 42
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 3-5

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

H4 - Woche 20 - Stunde 2 & 3

Slide 1 - Slide

Planung

Stunde 2
  • Wiederholung K3: bijwoorden en voegwoorden (10 minuten) 
  • Gruppe A & B: selbstständig arbeiten
  • Gruppe C: kijk- en luistertoets



Stunde 3: 
  • Wiederholung K4: trappen van vergelijking en woorden van vergelijking
  • Gruppe A & B: selbstständig arbeiten
  • Gruppe C: kijk- en luistertoets

Ziele

  • Je kunt de woorden uit K3 actief gebruiken.

  • Je kunt de gebiedende wijs correct gebruiken.

  • Je kunt het bijvoeglijk naamwoord correct gebruiken. 



Woche 21: Prüfung K3 & K4

Slide 2 - Slide

Prüfung Kapitel 3 und 4 
Lernen: Kapitel 3

  • Lernbox N-D Lektion 3 & 6
  • Lektion 2: Grammatik B: gebiedende wijs
  • Lektion 4: Grammatik C: bijvoeglijk naamwoord

Lernen: Kapitel 4
  • Lernbox N-D Lektion 3 & 6
  • Lektion 1: Grammatik A & B trappen van vergelijking en woorden van vergelijking
  • Lektion 2: Grammatik C: wederkerende werkwoorden en wederkerende voornaamwoorden
  • Lektion 4: Grammatik D: o.v.t. en voltooid deelwoord haben, sein, werden en zwakke werkwoorden
  • Lektion 5: Grammatik E: werkwoorden met een voorvoegsel



Slide 3 - Slide

Wiederholung Steigerungsstufen
de trappen van vergelijking 

Slide 4 - Slide

3 Formen
  • Stellende trap (Positiv): snel
  • Vergrotende trap (Komparativ): sneller
  • Overtreffende trap (Superlativ): snelst / het snelst 

Basisregel:
- schnell - schneller - schnellst
- schön - schöner - schönst

Slide 5 - Slide

Woorden met 1 lettergreep met een -a, -o of -u in de stam: 
dumm  -  dümmer  -  dümmst
arm  -  ärmer  -  ärmst
jung  -  jünger  -  jüngst

--> Umlaut op klinker bij vergrotende (komperativ) en overtreffende trap (superlativ).

Slide 6 - Slide

Woorden die eindigen op -t, -d of een sisklank 
(ß, s, ss, x, z)
breit  -  breiter  -  breitest
hart  -  härter  -  härtest 
süß  -  süßer  -  süßest 
kurz  -  kürzer  -  kürzest 

--> extra -e bij overtreffende trap (superlativ) voor uitspraak

Slide 7 - Slide

De overtreffende trap kan je ook als bijwoord gebruiken
Deze foto is het mooist --> Dieses Foto ist am schönsten 

''het ....ste''  --> am ..... - sten

Slide 8 - Slide

schnell - schneller - schnellst / am schnellsten
schön - schöner - schönst / am schönsten

dumm - dümmer - dümmst / am dümmsten
arm - ärmer - ärmst / am ärmsten
jung - jünger - jüngst / am jüngsten

breit - breiter - breitest / am breitesten
hart - härter - härtest / am härtesten
süß - süßer - süßest / am süßesten
kurz - kürzer - kürzest / am kürzesten

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

woorden van vergelijking

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Video

Wir finden diese Frau sehr (aardig).

(kies uit: freundlich / nett - süß - niedrig)

Slide 15 - Open question

Du bist (het schattigst).

(kies uit: oft - niedrig - süß)

Slide 16 - Open question

Warum ist dieses Haus als einziges (hoger) als die anderen?

(kies uit: hoch - niedriger - oft)

Slide 17 - Open question



Diese Familie ist (armer) im Vergleich zu einer Durchschnittsfamilie

(kies uit: reich - kalt - arm )

Slide 18 - Open question

Wir sind ..... alt.
A
als
B
wie
C
gleich

Slide 19 - Quiz

Du bist schneller.... ich.
A
als
B
wie
C
gleich

Slide 20 - Quiz

Der Berg ist genauso hoch ... jener.
A
als
B
wie
C
gleich

Slide 21 - Quiz


Mein Handy ist neuer .............................. das meines Bruders.

(Wähle aus: als – gleich – wie)

Slide 22 - Open question

Anton ist gemeiner .............................. Maarten, aber genauso gemein .............................. ich.

(Wähle aus: als – gleich – wie)

Slide 23 - Open question

Die beiden Mädchen tanzen .............................. gut.

(Wähle aus: als – gleich – wie)

Slide 24 - Open question

EXTRA ÜBEN PRÜFUNG K4 UND K5



Kapitel 3 - Versterk jezelf:
  • De gebiedende wijs gebruiken 
  • De gebiedende wijs gebruiken, inclusief stamklinkerwissel 
  • Bijvoeglijk naamwoord in alle naamvallen gebruiken

Kapitel 4 - Versterk jezelf
  • Trappen van Vergelijking 
  • Vergelijkwoorden 
  • Wederkerende werkwoorden met wederkerend voornaamwoord

Fertig = Lernen: Prüfung Kapitel 3 & Kapitel 4

Slide 25 - Slide

Een wederkerend werkwoord
heeft een wederkerend voornaamwoord zoals ‚zich‘  

Voorbeelden:
sich irren                    = zich vergissen
sich benehmen       = zich gedragen
sich anziehen           = zich aankleden
sich beeilen               = zich haasten 

Slide 26 - Slide

Wederkerend werkwoord 'sich beeilen" (= haasten)
ich              beeil e  mich                        ik haast me
du               beeil st dich                       jij haast je
er/sie/es  beeil t   sich                       hij/zij/het haast zich     wir               beeil en uns                     wij haasten ons
ihr                beeil t   euch                     jullie haasten je
sie/Sie       beeil en sich                      zij haasten zich/ u haast zich

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

4e naamval:
als er alleen een wederkerend voornaamwoord voorkomt : 4e naamval (geen lijdend voorwerp dus!)
  • Ik was me. – Ich wasche mich.




Reflexivpronomen

3e naamval
staat er een wederkerend voornaamwoord EN een lijdend voorwerp in de zin?
Dan krijgt het lijdend voorwerp de vierde naamval, het wederkerend voornaamwoord de derde naamval
  • Ik was mijn handen. – Ich wasche mir die Hände.




Slide 29 - Slide

Beispiele
4e naamval:
ich ziehe mich an
du ziehst dich an
er/sie zieht sich an
wir ziehen uns an.
Ihr zieht euch an.
sie/Sie ziehen sich an.


3e naamval:
ich ziehe mir die Hose an.
du ziehst dir die Hose an.
er/sie zieht sich die Hose an
wir ziehen uns die Hose an.
Ihr zieht euch die Hose an.
sie/Sie ziehen sich die Hose an.


Slide 30 - Slide

Ich bewerbe...
A
mich
B
mir
C
ich
D
meine

Slide 31 - Quiz

Ich wasche... die Hände.
A
mich
B
mir
C
ich
D
mein

Slide 32 - Quiz

Du putzt ... die Zähne.
A
dich
B
dir
C
du
D
dein

Slide 33 - Quiz

Sasha (sich freuen) ______ _____ jetzt schon auf das Wochenende.

Slide 34 - Open question

In den Ferien (sich erholen) _____ ich ____ erst richtig.

Slide 35 - Open question

Welke van onderstaande werkwoorden zijn wederkerend?
A
kijken
B
zich verslapen
C
leren
D
zich schamen

Slide 36 - Quiz

Vertaal en vul aan:
Jij scheert je je benen.
Du rasierst ..... deine Beine.
A
dich
B
dir
C
dich

Slide 37 - Quiz

Vertaal en vul aan:
Jij scheert je.
Du rasierst ....
A
du
B
dir
C
dich

Slide 38 - Quiz

Geef antwoord op de vraag.
Putzt ihr euch die Zähne?
Ja, ...............

Slide 39 - Open question

Geef antwoord op de vraag:
Beeilt ihr euch?
Ja, ........

Slide 40 - Open question

EXTRA ÜBEN PRÜFUNG K4 UND K5



Kapitel 3 - Versterk jezelf:
  • De gebiedende wijs gebruiken 
  • De gebiedende wijs gebruiken, inclusief stamklinkerwissel 
  • Bijvoeglijk naamwoord in alle naamvallen gebruiken
Kapitel 4 - Versterk jezelf
  • Trappen van Vergelijking 
  • Vergelijkwoorden 
  • Wederkerende werkwoorden met wederkerend voornaamwoord
  • zwakke werkwoorden 'Haben', 'sein' en 'werden' in de v.t.t. vervoegen
  • Scheidbare en niet-scheidbare werkwoorden gebruiken
Fertig = Lernen: Prüfung Kapitel 3 & Kapitel 4

Slide 41 - Slide

Nächste Stunde
Gruppe C: kijk- en luistertoets

Gruppe A & B: Selbstständig arbeiten Kapitel 5 

Slide 42 - Slide