Het werkwoord gaat zo:
Neem de stam van het werkwoord: werkwoord -en, dus de stam van lachen is lach en de stam van lernen is lern (= leren)
Je hebt geleerd:
ich: stam +e (ich lerne) wir/sie/Sie: hele ww (lernen)
du: stam + st (du lernst) ihr: stam +t (ihr lernt)
er/sie/es: stam + t (er/sie/es lernt)