Functiewoorden

Functiewoorden
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Functiewoorden

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

nuanceren en relativeren
Nuanceren: verduidelijken door meer details te geven

Relativeren: afzwakken

Slide 3 - Slide

Nuanceren

Je moet je opmerking wat nuanceren.
A
uitleggen
B
afzwakken
C
verfijnen, in proportie brengen
D
strenger zijn

Slide 4 - Quiz

Relativeren

Je moet wel kunnen relativeren.
A
Iets in perspectief plaatsen
B
Afzwakken
C
Betrekkelijkheid inzien
D
Ongelijk geven

Slide 5 - Quiz

Ik beschrijf iets feitelijks over een verschijnsel of ontwikkeling. Dit noem je een...
A
uitwerking
B
constatering
C
anekdote
D
stelling

Slide 6 - Quiz

Als je beoordeelt of de informatie uit de tekst betrouwbaar/juist is ben je....
A
studerend aan het lezen
B
verkennend aan het lezen
C
kritisch aan het lezen
D
zoekend aan het lezen

Slide 7 - Quiz

ALs je een tekst wil toetsen op 'betrouwbaarheid', dan kijk je naar...
A
de bron
B
de auteur
C
de datum
D
alle voorgaande

Slide 8 - Quiz

Verhaaltje dat de schrijver vertelt
als illustratie
bij het onderwerp van de tekst.
A
argument
B
constatering
C
conclusie
D
anekdote

Slide 9 - Quiz

Een goede raad
A
argument
B
afweging
C
aanbeveling
D
verklaring

Slide 10 - Quiz

De schrijver legt uit
waarom iets is zoals het is.
A
argument
B
verklaring
C
conclusie
D
voorwaarde

Slide 11 - Quiz

Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
A
anekdote
B
tegenwerping
C
conclusie
D
aanleiding

Slide 12 - Quiz

Vaststelling
van een feit of verschijnsel
A
voorwaarde
B
relativering
C
constatering
D
conclusie

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Welke functie heeft deze alinea?
A
Voorbeeld
B
Constatering
C
Anekdote
D
Stelling

Slide 16 - Quiz


Wat is een verschil tussen een signaalwoord en een functiewoord?
A
functiewoord geeft een verband aan, signaalwoord niet
B
functiewoord staat niet altijd in de tekst, signaalwoord wel
C
er is geen verschil
D
er zijn veel minder functiewoorden dan signaalwoorden

Slide 17 - Quiz

Welk functiewoord is van toepassing op alinea 1?
A
constatering
B
aanleiding
C
definitie
D
nuancering

Slide 18 - Quiz

Welk functiewoord is van toepassing op alinea 2?
A
constatering
B
aanleiding
C
definitie
D
nuancering

Slide 19 - Quiz

Welk functiewoord is van toepassing deze alinea?
A
constatering
B
definitie
C
nuancering
D
vraagstelling

Slide 20 - Quiz

Welk functiewoord hoort bij de volgende omschrijving: 'een uitspraak die de schrijver met argumenten moet onderbouwen'?
A
beoordeling
B
voorwaarde
C
oorzaak
D
bewering

Slide 21 - Quiz

Wat is de juiste omschrijving bij het functiewoord?
stelling
argument
aanbeveling
samenvatting
conclusie
aanleiding
definitie
voorbeeld
constatering
uitwerking
reden om nu een tekst te schrijven over het onderwerp
omschrijving van wat er met een bepaald verschijnsel wordt bedoeld
beschrijving van één concreet geval
er wordt een verschijnsel/ontwikkeling vastgesteld
er wordt extra informatie gegeven over het onderwerp
Iemand doet een bewering over het onderwerp (niet feitelijk)
reden waarom iemand iets vindt
goedbedoelde raad
beknopte navertelling
slotgedachte obv voorgaande

Slide 22 - Drag question

Functiewoorden
Een tekst heeft een bepaalde structuur. Binnen die structuur is een tekst opgebouwd uit met elkaar samenhangende tekstdelen. Die tekstdelen hebben een bepaalde functie.

Slide 23 - Slide

Aanbeveling
Aanleiding
Constatering
Probleemstelling
Uitwerking
Verklaring
Afweging
Anekdote
Definitie
Nuancering
Tegenwerping
Vraagstelling
Voorbeelden van belangrijke functiewoorden

Slide 24 - Slide

Opdracht uitgedeelde tekst
Wat is het standpunt in alinea 1?
- Vul op de open plekken een juist signaalwoord in.
- geef aan welk verband bij het signaalwoord hoort.

Slide 25 - Slide

Les  afgerond

Slide 26 - Slide