Na de stellende trap gebruik je het woordje ALS (wanneer het gelijk aan elkaar is). Vaak gebruik je ook de woorden EVEN of (NET) ZO. Bijvoorbeeld:
– Mijn moeder kan net zo snel fietsen als ik.
Na de vergrotende trap gebruik je het woordje DAN (wanneer er een verschil aanwezig is). Bijvoorbeeld:
– Mijn vader kan sneller fietsen dan ik.