Gr. ln. 6e ed / Havo 3 / Chapitre 3 (ABCDEFGH)

1 / 38
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Welk woord hoort er niet bij?
A
le lit
B
mauvais(e)
C
sale
D
propre

Slide 2 - Quiz

Hoe vertaal je "de inlichtingen" in het Frans?
A
les destinations
B
les renseignements
C
les déserts
D
les métiers

Slide 3 - Quiz

Wat betekent "descendre"?
A
helpen
B
vragen
C
ophalen, zoeken
D
uitstappen

Slide 4 - Quiz

Wat betekent 'le temps libre'?
A
het werk
B
de vrije tijd
C
de woestijn
D
de baas

Slide 5 - Quiz

Welk woord hoort er niet bij?
A
le métier
B
le gâteau
C
la petite annonce
D
le rendez-vous

Slide 6 - Quiz

Wat betekent 'entendre'?
A
bedenken, uitvinden
B
blijven
C
lijken op
D
horen

Slide 7 - Quiz

Wat betekent "blaguer"?
A
ontdekken
B
grappen maken
C
instappen
D
vertrekken

Slide 8 - Quiz

Hoe zeg je "belangrijkste" in het Frans?
A
contre
B
agréable
C
principal(e)
D
sauf

Slide 9 - Quiz

'la pluie' betekent .......

Slide 10 - Open question

'tous les ans' betekent .......

Slide 11 - Open question

'ridicule' betekent .......

Slide 12 - Open question

'mauvais' betekent .......

Slide 13 - Open question

'en face de' betekent .......

Slide 14 - Open question

'dans une heure' betekent .......

Slide 15 - Open question

'à cause de' betekent .......

Slide 16 - Open question

'au printemps' betekent .......

Slide 17 - Open question

Hoe vertaal je "het spijt me"in het Frans?
A
je suis seul(e)
B
je suis aussi
C
je suis tout
D
je suis désolé(e)

Slide 18 - Quiz

Kies de juiste vervoeging
Pierre ____ ____ un cadeau (avoir, passé composé)
A
es eu
B
as eu
C
est eu
D
a eu

Slide 19 - Quiz

Kies de juiste vervoeging
Chantal ____ ____ à la maison (rester = blijven, passé composé)
A
est restée
B
a resté
C
est resté
D
as restée

Slide 20 - Quiz

Kies de juiste vervoeging
Nous ____ ____ nos devoirs (faire, passé composé)
A
ont fait
B
avons fait
C
sommes fait
D
sont faits

Slide 21 - Quiz

Kies de juiste vervoeging
Ils ____ ____ le train pour Paris (faire, passé composé)
A
sont pris
B
a pris
C
ont pris
D
est pris

Slide 22 - Quiz

Kies de juiste vervoeging
Elles ____ ____ à Marseille (être, passé composé)
A
sont été
B
a été
C
ont été
D
sont étées

Slide 23 - Quiz

Kies de juiste vervoeging
Vous ____ ____ nos devoirs (voyager = reizen, passé composé)
A
avons voyagé
B
avez voyagé
C
sont voyagé(e)s
D
a voyagé

Slide 24 - Quiz

Kies de juiste vervoeging
Tu ____ ____ le formulaire? (remplir = invullen, passé composé)
A
as rempli
B
est rempli(e)
C
as rempli(e)
D
es rempli

Slide 25 - Quiz

Kies
Tu détestes les fraises? Oui, je ______ déteste.
A
le
B
la
C
l'
D
les

Slide 26 - Quiz

Kies
Je prends le train pour aller à Paris. Je ____ prends tous les jours
A
le
B
la
C
l'
D
les

Slide 27 - Quiz

Kies
Je visite le centre-ville. Je ______ adore
A
le
B
la
C
l'
D
les

Slide 28 - Quiz

Kies
Tu trouves la piscine très grande? Oui, je _____ très grande.
A
le
B
la
C
l'
D
les

Slide 29 - Quiz

Vertaal in het Frans:
hoe laat vertrek je?

Slide 30 - Open question

Vertaal in het Frans:
de reis duurt een uur

Slide 31 - Open question

Vertaal in het Frans:
is het een rechtsreekse trein?

Slide 32 - Open question

Vertaal in het Frans:
ben je hier op vakantie?

Slide 33 - Open question

Vertaal in het Frans:
het ontbijt is heel goed

Slide 34 - Open question

Vertaal in het Frans:
mijn bed is niet comfortabel

Slide 35 - Open question

Hoe vertaal je "wij hebben gehad"in het Frans?
A
nous avez eu
B
nous sommes eu
C
nous avons eu
D
nous sommes eu(e)s

Slide 36 - Quiz

Hoe vertaal je "jullie hebben afgemaakt" in het Frans?
A
vous avez fini
B
vous avons fini
C
vous sommes fini(e)(s)
D
vous avez fini(e)(s)

Slide 37 - Quiz

Hoe vertaal je "zij hebben gekozen" in het Frans?
A
ils sont choisis
B
ils ont choisis
C
ils avons choisi
D
ils ont choisi

Slide 38 - Quiz