hier of daar?

• NT2
• HBO
• Studiejaar 1

de voorzetsels

Het meisje staat voor de kast.

Het meisje staat tegen de kast.

Het meisje zit op de kast.

Het meisje ligt onder het raam.

Het meisje is in de kast.

Het meisje kijkt door het raam. 

De foto van het meisje hangt boven de kast.

Het meisje staat achter de kast.

1. op
2. in
3. boven
4. tegen

1. op
2. in
3. boven
4. tegen

1. achter
2. onder
3. in
4. tegen

1. achter
2. in
3. boven
4. voor

1. op
2. in
3. door
4. tegen

Wat is het voorzetsel?
De meisjes lopen in het bos.

Wat is het voorzetsel?
Het potlood ligt tussen de boeken.

Wat is het voorzetsel?
Het kind fietst over de brug.

Wat is het voorzetsel?
Hij pakt de iPad uit de kast.

Wat is het voorzetsel?
Het schrift ligt boven het boek.

VOER uit.

- Sta achter de tafel.

- Zit op de stoel.

- Sta voor de tafel.

- Sta naast een meisje.

- Leg jouw pen onder de tafel.

- Leg jouw pen op de tafel.

- Steek jouw map in de tas.

NEEM jouw schrift. Maak een zin met het voorzetsels.