Quiz Engels - woorden, getallen, dagen, maanden, klokkijken
1 / 27
Lesson duration is: 30 minItems in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
baas
(typ in het Engels)
(typ in het Engels)
Slide 3 - Open question
avondeten
(in het Engels)
(in het Engels)
Slide 4 - Open question
boos
(in het Engels)
(in het Engels)
Slide 5 - Open question
wie
(in het Engels)
(in het Engels)
Slide 6 - Open question
stom
(in het Engels)
(in het Engels)
Slide 7 - Open question
dochter
(in het Engels)
(in het Engels)
A
tochter
B
daughter
C
daugter
D
daugther
Slide 8 - Quiz
tomorrow
(in het Nederlands)
(in het Nederlands)
Slide 9 - Open question
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Slide
27
(in het Engels als woord)
(in het Engels als woord)
Slide 12 - Open question
88
(in het Engels als woord)
(in het Engels als woord)
Slide 13 - Open question
47
(in het Engels als woord)
(in het Engels als woord)
Slide 14 - Open question
92
(in het Engels als woord)
(in het Engels als woord)
Slide 15 - Open question
Slide 16 - Slide
Wat is dinsdag in het Engels?
A
Thursday
B
Wednesday
C
Saturday
D
Tuesday
Slide 17 - Quiz
Wat is zondag in het Engels?
(tip: denk aan hoofdletters)
(tip: denk aan hoofdletters)
Slide 18 - Open question
Wat is "maart" in het Engels?
A
May
B
June
C
March
D
Meart
Slide 19 - Quiz
Hoe schrijf je "januari" in het Engels?
(tip: denk aan hoofdletters)
(tip: denk aan hoofdletters)
Slide 20 - Open question
Slide 21 - Slide
Slide 22 - Slide
kwart over (in het Engels)
A
a quarter past
B
a quarter to
C
half past
D
o'clock
Slide 23 - Quiz
kwart voor (in het Engels)
A
a quarter past
B
a quarter to
C
half past
D
o'clock
Slide 24 - Quiz
Het is 11 uur
(in het Engels)
(in het Engels)
A
11 o'clock
B
11 hour
C
11 clock'o
D
half past 10
Slide 25 - Quiz
half 5
A
half past 3
B
half past 4
C
half past 5
D
half past 6
Slide 26 - Quiz
Hoe vond je deze quiz?
