Doel: je kan de tekstverbanden opsomming, tegenstelling, d.m.v. signaalwoorden.
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1,2
This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Welkom
signaalwoorden en tekstverbanden
Doel: je kan de tekstverbanden opsomming, tegenstelling, d.m.v. signaalwoorden.
Slide 1 - Slide
Vandaag
Herhaling
Theorie signaalwoorden en tekstverbanden
Oefenen
Afsluiten
Slide 2 - Slide
Wat wil ik weten als ik zoekend lees?
A
De deelonderwerpen
B
Het antwoord op een vraag
C
De hoofdgedachte
D
Het tekstdoel
Slide 3 - Quiz
Wat is een hoofdgedachte?
Slide 4 - Mind map
Een stripverhaal. Tekstdoel?
A
informeren
B
Amuseren
C
instrueren
D
Activeren
Slide 5 - Quiz
Verbanden
Zinnen hebben met elkaar te maken. Dat noem je een verband. Je kunt de verbanden herkennen aan signaalwoorden. Met deze woorden kan je zien of er bijvoorbeeld sprake is van een tegenstelling, opsomming of voorbeeld.
Slide 6 - Slide
Opsomming
Er worden verschillende dingen, kenmerken of oorzaken achter elkaar genoemd. Deze dingen, kenmerken of oorzaken horen bij elkaar.
Een handig middel is de rolmaat met een display waarop je tot op de millimeter nauwkeurig ziet hoe ver je hem hebt uitgerold. Deze rolmaat kan ook onthouden. (...) Verder kan hij een eerder getal opslaan in zijn geheugen, zodat je heel gemakkelijk een oppervlakte kunt berekenen.
Slide 8 - Slide
Wanneer je met deze reis meegaat, ga je naast zeevissen, ook snorkelen en authentieke dorpjes bezoeken. Welke signaalwoorden zie je?
Slide 9 - Open question
Tegenstelling
Na een uitspraak of bewering wordt het tegenovergestelde beweerd
.
Signaalwoorden: maar, daarentegen, echter, integendeel, enerzijds ... anderzijds, daar staat tegenover dat
Slide 10 - Slide
Tegenstelling
De Vikingen waren niet allemaal hersenloze slachters. Natuurlijk zullen sommigen genoten hebben van een rooftocht, maar de meesten verlieten - vooral in de latere perioden - hun geboorteplaats om hun gezinnen te voeden.
Slide 11 - Slide
Hij wilde wel naar school, maar hij mocht niet, omdat hij in quarantaine moest.
Slide 12 - Open question
Welk verband zie je? Dat kind is vaak ziek. Er zijn onderzoeken gedaan, maar er is geen duidelijke oorzaak uitgekomen.
A
voorbeeld
B
tegenstelling
C
opsomming
Slide 13 - Quiz
Welk verband zie je? Zowel kinderen als volwassenen slaapwandelen.
A
voorbeeld
B
tegenstelling
C
opsomming
Slide 14 - Quiz
Welk verband zie je? Eerst plunderden de Vikingen de nederzetting, daarna staken ze die in brand.
A
voorbeeld
B
tegenstelling
C
opsomming
D
tijdsverband
Slide 15 - Quiz
Welk verband zie je? Het klinkt wel als een goede verklaring, maar dat is het niet.
A
voorbeeld
B
tegenstelling
C
opsomming
Slide 16 - Quiz
Welk verband zie je? De dodo is niet zo'n slim dier. Een varken daarentegen is juist erg intelligent.
A
voorbeeld
B
tegenstelling
C
opsomming
Slide 17 - Quiz
Verwijswoorden
Een woord dat verwijst naar een eerder genoemd woord of een eerder genoemde zin.
Slide 18 - Slide
in tegenstelling tot
A
toelichtend verband
B
chronologisch verband
C
tegenstellend verband
D
opsommend verband
Slide 19 - Quiz
Welke signaalwoorden horen bij een tegenstellendverband?
A
maar, tegenover
B
daarentegen, toch
C
echter, hoewel
D
ondanks dat, aan de ene kant... aan de andere kant
Slide 20 - Quiz
"maar" is een voorbeeld van een tegenstellend verband.
A
waar
B
niet waar
Slide 21 - Quiz
Tegenstellend verband
A
Ik ben van mening dat we met dit product moeten stoppen, maar daar denkt mijn zakenpartner anders over.
B
Als ik naar school ga moet ik eerst met de metro naar Zuid, dan met de bus naar Hoofddorp en dan nog een stukje fietsen.
C
Om te beginnen vind ik dit boek erg vervelend om te lezen. Verder zou ik graag een ander thema willen kiezen.
D
Mijn moeder maakt graag Italiaanse gerechten zoals pasta en pizza.
Slide 22 - Quiz
tegenstellend verband
A
eerst
B
daarna
C
echter
D
daarom
Slide 23 - Quiz
Opsomming
A
Eerst, vorige week,
terwijl, in 2019, toen
B
maar, echter, hoewel, daarentegen, toch
C
doordat, omdat, want, zodat, daardoor
D
ten eerste, en, verder, daarnaast, ook
Slide 24 - Quiz
Wat is een opsomming?
A
Voordat ik naar school ga, eet ik een boterham.
B
En daarom ga ik naar school.
C
Ik leer Nederlands en Wiskunde en ook Engels.
D
Vroeger lette ik nooit op in de les.
Slide 25 - Quiz
Opsommend
A
Hoewel hij arm is, leidt hij een heel gelukkig leven.
B
We hebben Jan de Ried aangenomen vanwege zijn kennis van de markt. Daarnaast heeft hij ruime ervaring als leidinggevende.
C
De stichting Wakker Dier komt op voor de dieren. Door middel van reclamespotjes op de televisie
vraagt die club aandacht voor het ellendige leven van kippen en varkens in de bio-industrie.
D
Als je nu eerst je huiswerk afmaakt, gaan we straks naar de film.
Slide 26 - Quiz
Signaalwoorden opsomming
A
ten eerste, ten tweede, ook, verder
B
maar, echter, toch, tegenover
C
bijvoorbeeld, zo, zoals
Slide 27 - Quiz
Wat is geen signaalwoord van een opsomming?
A
ten eerste
B
ook
C
echter
D
om te beginnen
Slide 28 - Quiz
Opsomming
A
B
We hebben Jan de Ried aangenomen vanwege zijn kennis van de markt. Daarnaast heeft hij ruime ervaring als leidinggevende.
C
De stichting Wakker Dier komt op voor de dieren. Door middel van reclamespotjes op de televisie
vraagt die club aandacht voor het ellendige leven van kippen en varkens in de bio-industrie.
D
Als je nu eerst je huiswerk afmaakt, gaan we straks naar de film.
Slide 29 - Quiz
Verwijswoorden
Vroeger wilde ik graag vrede op aarde creëren en honger uitroeien. Nu besef ik dat de kans bestaat dat dat niet gaat lukken.
Wat gaat niet lukken?
Slide 30 - Slide
Verwijswoorden
Vroeger wilde ik graag vrede op aarde creëren en honger uitroeien. Nu besef ik dat de kans bestaat dat dat niet gaat lukken.
Wat gaat niet lukken?
vrede op aarde creëren en honger uitroeien
Slide 31 - Slide
Verwijswoorden
Hoe vaak heb jij al een flesje water op school of in de supermarkt gekocht? Te vaak waarschijnlijk. Eerlijk is eerlijk: ik maak me er ook schuldig aan.
Aan wat maak ik me ook schuldig?
Slide 32 - Slide
Verwijswoorden
Hoe vaak heb jij al een flesje water op school of in de supermarkt gekocht? Te vaak waarschijnlijk. Eerlijk is eerlijk: ik maak me er ook schuldig aan.
Aan wat maak ik me ook schuldig?
Te vaak flesjes water op school of in de supermarkt kopen.
Slide 33 - Slide
Waarnaar verwijst "het"? Het onderzoek naar het coronavirus is in volle gang. Het schiet alleen nog niet erg op.
A
het onderzoek
B
het coronavirus
C
het onderzoek naar het coronavirus
D
de volle gang
Slide 34 - Quiz
Waarnaar verwijst "hij"? De nieuwe app Aware helpt alleenstaande ouderen om heel eenvoudig aan de familie te laten weten hoe het gaat. Hij werkt als volgt.
A
de nieuwe app
B
de nieuwe app Aware
C
alleenstaande ouderen
D
de familie
Slide 35 - Quiz
Waarnaar verwijst "ze"? Kijk zelf eens in kringloopwinkels als je tijd hebt. Ze staan vol met leuke spullen.
Slide 36 - Open question
Waarnaar verwijst "hij"? Daarom maakte de wetenschapper van het levende oog iets elektronisch. Licht weerkaatst eerst op een voorwerp, valt dan in de ooglensjes en wordt in stroompjes doorgestuurd naar de hersenen die het insect bijsturen. Al die stapjes beschreef hij in wiskundige formules.