This lesson contains 26 slides, with text slides and 4 videos.
Items in this lesson
Test review
Present simple, present continuous
Past simple, past continuous
Past perfect
Slide 1 - Slide
Present Simple
Slide 2 - Slide
present simple
De present simple is een vorm van de tegenwoordige tijd.
Je gebruikt de present simple bij gebeurtenissendie ...
... altijd ...
... nooit ...
... regelmatig plaatsvinden
Je gebruikt de present simple ook bij feiten en gewoontes.
Slide 3 - Slide
Present Simple (questions)
Normale zin in de Present Simple:
- We go to school on Mondays
Dezelfde zin maar dan in de vragende vorm:
- Do we go to school on Mondays?
Slide 4 - Slide
Questions
1. Bij vragen in het Engels met Present Simple komt er meestal een hulpwerkwoord bij: do/does
We bake cakes on Sundays.
Do we bake cakes on Sundays?
Let op de volgorde van een vragende zin!
Slide 5 - Slide
Present Simple Questions
3. De -S van SHIT personen moet weg.
He lives next door--> Does he live next door?
Slide 6 - Slide
Present Simple: Negative
I/you/we/they + don't (do not) + verb
He/she/it + doesn't (does not) + verb
Slide 7 - Slide
Present Simple (negative)
Normale zin in de Present Simple:
- I play computer games on Saturdays
Dezelfde zin maar dan in de negatieve vorm:
- I don't play computer games on Saturdays
Slide 8 - Slide
present simple
Slide 9 - Slide
Present simple
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Video
PRESENT CONTINUOUS
Slide 12 - Slide
present continuous
De present continuous is een vorm van de tegenwoordige tijd.
Je gebruikt de present continuous bij gebeurtenissendie nu bezig of nu aan de gang zijn
Slide 13 - Slide
Present Continuous
When
iets wat nu / op dit moment aan de gang is.
How
I am walking
he/she/it is walking
you/we/they are walking
Signal words
now, at the moment, look ..
Example
The pupils are listening to the teacher.
Slide 14 - Slide
Rules for Present Continuous
Standaardregel: To be + Werkwoord + ING (form of TO BE = AM/IS/ARE)
Gebruik: iets nu aan de gang of bezig is.
(leer deze regels uit je hoofd)
2. I am making cookies. -> Positive +
3. I am not writing in my notebook. -> Negative -
4. What am i doing? -> Question ?
5. Am I watching tv? -> Question
Slide 15 - Slide
Slide 16 - Video
Present simple and present continuous
Present simple
Present continuous:
Feit, situatie, gewoonte
Nu bezig
Signaalwoorden always, sometimes, often, never, usually, on Mondays, every....
Signaalwoorden now, right now, at the moment, look!, listen!
Hele werkwoord, of hele werkwoord + s
am/is/are + hele werkwoord + ing
Slide 17 - Slide
Past Simple
What
Past simple
When
To say that something happened in the past.
How/Form
Add –ed OR an irregular form.
Signal words
Yesterday, last week, last month, two days ago, four days ago, months ago, a second ago, etc.
Examples
He walked her home last night.
I talked to him on the phone yesterday. She tried to close her book but a fly got caught in between the pages.
Slide 18 - Slide
Slide 19 - Video
Past continuous
Slide 20 - Slide
Past Continuous
Slide 21 - Slide
PAST CONTINUOUS
Slide 22 - Slide
Slide 23 - Video
Past perfect
Je gebruikt de past perfect als je iets vertelt over twee dingen die in het verleden zijn gebeurd. De ene gebeurtenis vond plaats voor de andere gebeurtenis.
Het is dus: 'the past of the past'.
Voorbeeld: He had worked that night before he crashed his car.
Slide 24 - Slide
Past perfect
De vorm van de past perfect is:
had + voltooid deelwoord
voltooid deelwoord = ww + ed
of
3e vorm onregelmatige ww
Slide 25 - Slide
Past Perfect
Als je wilt vertellen dat iets gebeurde voordat iets anders gebeurde in het verleden.
I had never flown in an airplane, before I went to London.