Mens & MaatschappijMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2
This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 15 min
Items in this lesson
Vrijheid
Slide 1 - Slide
1. Hoe noem je de manier van besturen waarbij de koning alle macht heeft?
A
A monarchie
B
B democratie
C
C rechtsstaat
D
D absolutisme
Slide 2 - Quiz
2. Lodewijk XIV leefde in de
A
15e eeuw
B
16e eeuw
C
17e eeuw
D
18e eeuw
Slide 3 - Quiz
3. Welke uitspraak over de standenmaatschappij is juist?
A
De eerste stand zijn geestelijken, de tweede stand edelen, de derde stand boeren en burgers.
B
De eerste stand zijn geestelijken, de tweede stand boeren en burgers, de derde stand edelen.
C
De eerste stand zijn edelen, de tweede stand geestelijken, de derde stand boeren en burgers.
D
De eerste stand zijn boeren en burgers, de tweede stand edelen, de derde stand geestelijken.
Slide 4 - Quiz
4. Wie horen bij de eerste stand?
A
een graaf en een priester
B
een graaf en een hertogin
C
een priester en een monnik
D
een priester en een schoenmaker
Slide 5 - Quiz
5. Wie horen bij de tweede stand?
A
een baron en een boer
B
een monnik en een priester
C
een smid en een bisschop
D
een graaf en een hertog
Slide 6 - Quiz
6. Wie horen bij de derde stand?
A
A een boer en een bakker
B
B een priester en een monnik
C
C een hertog en een graaf
D
D een kleermaker en een prins
Slide 7 - Quiz
7. Welke uitspraak over de standenmaatschappij is juist?
A
A Alle standen moesten belasting betalen.
B
B Alleen de eerste stand moest belasting betalen.
C
C Alleen de derde stand moest belasting betalen.
D
D De eerste en tweede stand moesten belasting betalen.
Slide 8 - Quiz
8. Bekijk bron 1. Wie bestormen hier de Bastille?
A
A edelen
B
B edelen en burgers
C
C burgers en geestelijken
D
D burgers
Slide 9 - Quiz
9. Welke veranderingen voerde de nieuwe regering in na de bestorming van de Bastille? nmaatschappij werd afgeschaft, er kwam een grondwet, het volk hoefde geen belasting meer te betalen.
A
A De standenmaatschappij werd afgeschaft, er kwam een grondwet, het volk mocht zelf de regering kiezen.
B
B De standen afgeschaft, de grondwet werd
C
C De standenmaatschappij werd veranderd, het volk mocht zelf de regering kiezen.
D
D De burgers werden nu de eerste stand, er kwam een grondwet, het volk mocht zelf de regering kiezen.
Slide 10 - Quiz
10. In welk jaar vond de Franse Revolutie plaats?
A
A 1779
B
B 1789
C
C 1799
D
D 1815
Slide 11 - Quiz
11. Wat hoort niet bij de vijf belangrijkste mensenrechten uit de Franse grondwet van 1789? A
A
A recht op een eigen mening
B
B recht op veiligheid
C
C recht op vrijheid
D
D recht op werk
Slide 12 - Quiz
12 Waarom werd persvrijheid belangrijk in de democratie na de Franse Revolutie?
A
A Als er meer nieuws was, waren er meer kranten nodig, en dan was er meer werk bij drukkerijen.
B
B Omdat burgers graag wilden weten waar de koning mee bezig was.
C
mochten kiezen, wilden C Omdat burgers een regering ze ook informatie over het bestuur van het land.
D
D Als er kranten zouden zijn, konden ze ook gemakkelijker zaken kopen en verkopen.
Slide 13 - Quiz
13 Hoe heet de internationale organisatie die in de gaten houdt of de mensenrechten goed beschermd worden?
A
A Amnesty United
B
B Human Rights International
C
C Oxfam-Novib
D
D Amnesty International
Slide 14 - Quiz
14. In welk jaar viel het Franse leger Nederland binnen?
A
A 1789
B
B 1795
C
C 1799
D
D 1815
Slide 15 - Quiz
15 Wat was geen reden voor het Franse leger om Europese landen aan het eind van de 18e eeuw aan te vallen?
A
A De Fransen vonden dat er ook een standenmaatschappij moest komen in andere Europese landen.
B
B De Fransen vonden dat er ook een revolutie moest komen in andere Europese landen.
C
C De Fransen wilden gebiedsuitbreiding van hun land.
D
D De Fransen waren bang dat andere landen de revolutie in Frankrijk wilden stoppen.
Slide 16 - Quiz
16. In welk jaar kwam Napoleon aan de macht in Frankrijk?
A
A 1789
B
B 1795
C
C 1799
D
D 1815
Slide 17 - Quiz
17. Wat is waar over de nieuwe grondwet van 1848?
A
A De koning kreeg minder macht en kon niets meer besluiten zonder de ministers.
B
zonder met zijn B De koning kreeg minder macht, maar kon nog steeds besluiten nemen ministers te overleggen.
C
C De koning hield evenveel macht, maar kon niets meer besluiten zonder de ministers.
D
D De koning hield evenveel macht en kon nog steeds besluiten nemen zonder met zijn ministers te overleggen.