Future

Lesson 10 - The Future
 22 March 2022
1 / 24
next
Slide 1: Slide
EngelsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Lesson 10 - The Future
 22 March 2022

Slide 1 - Slide

 Goal: What is the difference?
  1. I am visiting my aunt tomorrow.
  2. I am going to visit my aunt tomorrow.
  3. I will visit my aunt tomorrow

Bovenstaande zinnen zijn allemaal toekomende tijd, maar er zijn nuance verschillen. 

Slide 2 - Slide

Future 1: Present Continuous - vorm van to be + ing vorm van het werkwoord
Helemaal zeker, alles is al geregeld, georganiseerd en afgesproken, hoe laat, met wie, alles is klaar en als we iets in de nabije toekomst gaan doen (vandaag/binnenkort)
I am visiting my aunt tomorrow. 
 Ze weet dat je komt, dus ze bakt wat lekkers!

She is painting her room next Thursday.
Is afgesproken, ze heeft vrijgenomen.

Are you doing anything tomorrow?
 Zijn er dingen afgesproken?

Slide 3 - Slide

Future 2: to be going to + hele werkwoord
Vertalen met gaan
Iets wat je met grote mate van waarschijnlijkheid kunt voorspellen, er zijn aanwijzingen (bewijs) dat iets gaat gebeuren:

It is going to rain soon!  Het gaat regenen!
Jij ziet heel donkere wolken, kan niet missen!
Look out! She is going to drop that cup of tea!
Ze wankelt, dat gaat mis! Ze gaat dat kopje thee laten
vallen.
She is going to have a baby soon.
 Ze is heel zwanger, ze gaat binnenkort bevallen.



Slide 4 - Slide

Future 2: to be going to + werkwoord
 Een bestaand plan of voornemen:


I am going to visit my aunt tomorrow.
Jij hebt je dat voorgenomen. Je tante weet van niks. Verrassing!

We are going to buy a new car soon.
Leuk, dat hebben we ons zo voorgenomen.

.



Slide 5 - Slide

Future 2: to be going to + werkwoord
De verleden tijd van deze vorm (was/were + going to + werkwoord) gebruik je voor mislukte plannetjes:


We were going to visit my aunt, but she was out.
He was going to call his girlfriend, but he couldn’t find his phone.

Slide 6 - Slide

What does will mean?

Slide 7 - Open question

Future 3: will + werkwoord
In bevestigende zinnen:                                                                               In vragende zinnen:
I will/shall work (I’ll work)                                                                                Shall I work?
You will work (you’ll work)                                                                               Will you work?
He/she/it will work (he’ll work)                                                                      Will he/she/it work?
We will/shall work (we’ll work)                                                                       Shall we work?
You will work (you’ll work)                                                                                Will you work?
They will work (they’ll work)                                                                            Will they work?

In ontkennende zinnen:
Shall + not = shan't                 will + not = won't

Slide 8 - Slide

Future 3: will + werkwoord
Simpel feit, let op, in het Nederlands gebruik je hier meestal de tegenwoordige tijd:


The sun will rise tomorrow.       
Feitje. De zon gaat morgen op.

Lunch break will be ten minutes longer today.
Feitje. Lunch duurt vandaag tien minuten langer

All lessons will be canceled.
 Feitje. Alle lessen vervallen.

Slide 9 - Slide

Future 3: will + werkwoord
Neutrale uitspraak. Of over dingen die je niet met 100% zekerheid kunt voorspellen. Vaak kun je daar I think, I hope voor zetten:


I will visit my aunt tomorrow.
 Morgen ga ik daarheen. Neutrale uitspraak. I think, but am not sure.

It will rain tomorrow.
Zeggen ze, neutraal. Waarschijnlijk wel. 

They will find a cure for this disease.
 Hopelijk, maar nooit helemaal zeker.

Slide 10 - Slide

Future 3: will + werkwoord
Als er in de zin een voorwaarde staat waar eerst aan voldaan moet worden, gebruik je will + werkwoord:


If you clean your room, I will bake a cake.
If you don’t do your homework, you will fail the test.

Slide 11 - Slide

Future 3: will + werkwoord
Je gebruikt deze vorm ook als je iets zegt wat je direct gaat doen, zodra je het bedenkt:
  

The doorbell is ringing. I’ll answer it!
Oh, you look cold. I’ll make you a cup of tea.
I think I’ll send her an e-mail.

Slide 12 - Slide

Future 4: Present Simple 
Als iets op een bepaalde tijd is gepland, waar je zelf meestal geen invloed op hebt (roosters, vergaderingen, vertrektijden etc.) :


The ballet performance starts at 8:00 pm.
When does the meeting begin?
There is no need to hurry, the train doesn’t leave for another 30 minutes.

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Future 1: present continuous
Future 2: to be going to 
- geregeld, georganiseerd en afgesproken
- nabije toekomst  (vandaag/binnenkort): 


-  grote mate van waarschijnlijkheid kunt voorspellen, er zijn aanwijzingen (bewijs) dat iets gaat gebeuren
- bestaand plan of voornemen
- mislukte plannetjes 
Future 3: will 
Future 4: present simple
- simpel feit
- neutrale uitspraak
-  I think, I hope 
-  voorwaarde staat waar eerst aan voldaan moet worden, gebruik je will + werkwoord
- on the spot decision

- tijdschema's, rooster, planningen
- The train leaves at 8.
- De trein zal om 8 uur vertrekken. 

Slide 15 - Slide

 Afgesproken en geregeld, ze weet dat je komt.
Jij bent dat van plan, zij weet nog van niks.
Je zegt dat je dat gaat doen, neutraal.
I am visiting my aunt tomorrow.  
I am going to visit my aunt tomorrow.
I will visit my aunt tomorrow.

Slide 16 - Drag question

1. My teacher has just called me. I ............... (play) guitar in the school musical next month.

Slide 17 - Open question

2. If you let me know what it is you want, I ...............(send) you the stamps you asked for.

Slide 18 - Open question

3. I ................ (only play) chess with you if you stop cheating!

Slide 19 - Open question

4. Where ................... (you take) photographs for your project?

Slide 20 - Open question

5. My parents have decided to take up a common hobby. They ....................(take up) bridge.

Slide 21 - Open question

6. The train to Paris ........(leave) at 11.09 from platform 5b.

Slide 22 - Open question

 Goal: What is the difference?
  1. I am visiting my aunt tomorrow.
  2. definite plan, georganiseerd en afgesproken
  3. I am going to visit my aunt tomorrow.
  4. intention
  5. I will visit my aunt tomorrow
  6. neutral or I think I will but not sure yet.


Slide 23 - Slide

Homework
If you haven't done the assignment "LESSON 9 - ASSIGNMENT - MOBILE PHONE" yet, do it and send it to me by email for feedback.

Slide 24 - Slide