KW 2024 - 42 | der, die, das und die Extended | 2ha1
1 / 51
Lesson duration is: 43 minItems in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Slide
Vertaal naar het Nederlands:
die Hauptstadt
die Hauptstadt
A
de stad
B
de hoofdstad
C
de plaats
D
de stad
Slide 7 - Quiz
Vertaal:
die Geschwister
die Geschwister
A
de zussen
B
de broers
C
de broers en zussen
D
de neven en nichten
Slide 8 - Quiz
Vertaal:
schicken
schicken
Slide 9 - Open question
Vertaal:
die Aufgabe
die Aufgabe
Slide 10 - Open question
het nieuws / journaal
kijken
wohnen
Jugendliche
gratulieren
wünschen
die Sendung
das Mädchen
tanzen
singen
die Nachrichten
gucken
wonen
jongeren
feliciteren
wensen
de uitzending
het meisje
dansen
zingen
Slide 11 - Drag question
Vertaal:
der Weihnachtsbaum
der Weihnachtsbaum
Slide 12 - Open question
Wat betekent:
die Verwandten?
die Verwandten?
A
de neven
B
de feestdag
C
de familie
D
kind van oom/tante
Slide 13 - Quiz
vertaal:
das Feuerwerk
das Feuerwerk
A
het haardvuur
B
het huiswerk
C
het kampvuur
D
het vuurwerk
Slide 14 - Quiz
Vertaal:
der Cousin
der Cousin
A
de nicht
B
de neef
C
de oom
D
de tante
Slide 15 - Quiz
Vertaal:
gemütlich
gemütlich
Slide 16 - Open question
Vertaal:
sich freuen auf
sich freuen auf
A
blij zijn over
B
samen vreugde hebben
C
zich verheugen op
D
blij worden van
Slide 17 - Quiz
wat betekent
besuchen?
besuchen?
A
bezig zijn
B
zoeken
C
rennen
D
bezoeken
Slide 18 - Quiz
Wat betekent:
weil
weil
A
omdat
B
waarom
C
wegens
D
niet a, niet b en niet c
