¿Qué vas a hacer? (wat ga je doen?): Oefenen m. h. bijvoeglijk naamwoord
¿Qué necesitas? (wat heb je nodig?): Opdrachten geel boekje pag 38
¿Cómo?: Tú trabajas solo/sola ; Alleen, zelfstandig werken
¿Cuánto tiempo? (hoeveel tijd?): 30 minutos. we bespreken dit gelijk na.
Objetivo (doel): Je oefent met deze grammatica onderdelen
He terminado la tarea ¿y ahora?/ Klaar, en nu?
Verder leren >>>> voca 2.1 , 2.2, 2.3 en ww roze blad.