VWO 2 Grammatica 3 opdracht 7-9

Grammatica 3
Onderwerp: woordsoorten

Doel: aan het einde van deze les kun je de volgende woordsoorten in een zin aanwijzen: bijvoeglijk (in een naamwoordelijk gezegde), vragend, aanwijzend, betrekkelijk, en onbepaald voornaamwoord.
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Grammatica 3
Onderwerp: woordsoorten

Doel: aan het einde van deze les kun je de volgende woordsoorten in een zin aanwijzen: bijvoeglijk (in een naamwoordelijk gezegde), vragend, aanwijzend, betrekkelijk, en onbepaald voornaamwoord.

Slide 1 - Slide

Ga nu naar blz. 132 in je boek.

Slide 2 - Slide

Werkwoorden:
hww, zww, kww

Slide 3 - Mind map

Bekijk de vetgedrukte woorden goed.
1. De fiets van Freek is nieuw.
2. De nieuwe fiets van Freek staat op de kade.
3. De banaan heeft bruine plekken.
4. De banaan is helemaal bruin.

Slide 4 - Slide

De fiets van Freek is nieuw.
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 5 - Quiz

De nieuwe fiets van Freek staat op de kade.
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 6 - Quiz

De banaan heeft bruine plekken.
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 7 - Quiz

De banaan is helemaal bruin.
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 8 - Quiz

Bij welk zelfstandig naamwoord hoort het bijvoeglijk naamwoord?
De fiets van Freek is NIEUW.

Slide 9 - Open question

Bij welk zelfstandig naamwoord hoort het bijvoeglijk naamwoord?
De NIEUWE fiets van Freek staat op de kade.

Slide 10 - Open question

Bij welk zelfstandig naamwoord hoort het bijvoeglijk naamwoord?
De banaan heeft BRUINE plekken.

Slide 11 - Open question

Bij welk zelfstandig naamwoord hoort het bijvoeglijk naamwoord?
De banaan is helemaal BRUIN.

Slide 12 - Open question

Theorie
  • Je hebt geleerd dat een bijvoeglijk naamwoord meestal direct voor een zelfstandig naamwoord staat en er een eigenschap of kenmerk van noemt.
  • Je hebt ook geleerd dat het koppelwerkwoord het onderwerp aan een zelfstandig of een bijvoeglijknaamwoord koppelt.
  • Als er een koppelwerkwoord in de zin voorkomt, dan kan het bijvoeglijk naamwoord ook achter of voor het kopelwerkwoord staan. Het staat dan in het naamwoordelijk deel van het gezegde.

Slide 13 - Slide

Betekent het woord 'wat' in beide volgende zinnen hetzelfde?

a. Wat ga je voor de verjaardag van Evelyn kopen?
b. Is er wat?
A
ja
B
nee

Slide 14 - Quiz

Betekent het woord 'dat' in beide volgende zinnen hetzelfde?

1. Volgens mij vindt ze dat wel een leuk boek.
2. Het boek dat je in je handen hebt, is erg spannend.
A
ja
B
nee

Slide 15 - Quiz

Theorie
Bestudeer de theorie op bladzijde 133 t/m 135.

Slide 16 - Slide

WAT ga je voor de verjaardag van Evelyn kopen?
A
aanwijzend vnw.
B
betrekkelijk vnw.
C
vragend vnw.
D
onbepaald vnw.

Slide 17 - Quiz

Is er WAT?
A
aanwijzend vnw.
B
betrekkelijk vnw.
C
vragend vnw.
D
onbepaald vnw.

Slide 18 - Quiz

Volgens mij vindt ze DAT wel een leuk boek.
A
aanwijzend vnw.
B
betrekkelijk vnw.
C
vragend vnw.
D
onbepaald vnw.

Slide 19 - Quiz

Het boek DAT je in je handen hebt, is erg spannend.
A
aanwijzend vnw.
B
betrekkelijk vnw.
C
vragend vnw.
D
onbepaald vnw.

Slide 20 - Quiz

DIE en DAT zijn __________ voornaamwoorden als ze achter een zelfstandig naamwoord staan waarnaar ze terug verwijzen.
A
aanwijzende
B
vragende
C
betrekkelijke

Slide 21 - Quiz

DIE en DAT zijn __________ voornaamwoorden als ze voor een zelfstandig naamwoord staan of als ze zelfstandig in een zin voorkomen.
A
aanwijzende
B
vragende
C
betrekkelijke

Slide 22 - Quiz

WIE en WAT zijn _____________ voornaamwoorden als ze achter een overtreffende trap of een hele zin staan waarnaar ze terugverwijzen.
A
aanwijzende
B
vragende
C
betrekkelijke
D

Slide 23 - Quiz

WIE en WAT zijn _____________ voornaamwoorden als je er een vragende zin mee kunt maken.
A
aanwijzende
B
vragende
C
betrekkelijke

Slide 24 - Quiz

Wanneer is WAT een vragend voornaamwoord?

Slide 25 - Open question

Huiswerk maandag 30/3
Grammatica 3
opdracht 10 en 11
bladzijde 135 en 136

Slide 26 - Slide