H4 - OC - unit 1 - Lesson 3 - Interrogative pronouns

Interrogative pronouns
check 1/8 
repeat interrogative pronouns 
repeat questions
read Not many faults in this star.
Homework: lesson 3: 9 en 10, lesson 4: 1 t/m 7
1 / 21
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Interrogative pronouns
check 1/8 
repeat interrogative pronouns 
repeat questions
read Not many faults in this star.
Homework: lesson 3: 9 en 10, lesson 4: 1 t/m 7

Slide 1 - Slide

Learning Goal:
Ik begrijp welke vragende voornaamwoorden er zijn in het Engels en kan deze ook toepassen. 
Ik weet hoe zinnen vragend gemaakt worden kan dat zelf ook□

Slide 2 - Slide

Interrogative pronouns 
  • NL -> vragend voornaamwoorden
  • Who / Whom, Whose, What, Which

Gebruik:
  • Het stellen van vragen
  • Belangrijk bij schrijfvaardigheid – er zit altijd een stuk in waar je vragen moet stellen.


Slide 3 - Slide

Who / Whose / Whom / What
Who – personen: Wie is dat? -> Who is that?
Whose – bezittingen, wie bezit wat?: Van wie is deze laptop? -> Whose laptop is this?

Who(m) – personen (maar niet onderwerp van de zin):
Met wie ging je naar het feest? -> with whom did you go to the party?
(Alleen na een voorzetsel is de ‘m’ in whom verplicht, e.g to whom, at whom, with whom etc.)

What – dingen (die onbepaald zijn): Wat antwoordde ze? -> What did she answer?




Slide 4 - Slide

What / Which (welke, wat, wat voor)
What – keuze uit groot of onbeperkt aantal:
Welke landen zou jij willen bezoeken? -> What countries would you like to visit?
Wat vindt je interessant? -> What are you interested in?

Which – keuze is beperkt aantal:
Wat vindt je leuker, Netflix of Youtube? -> Which do you like more, Netflix or Youtube?


Slide 5 - Slide

Translate the sentences:
1. Which pronoun to use
2. Translate the full sentence

Slide 6 - Slide

trailer

Slide 7 - Slide

Welcome
New seating
important dates

Slide 8 - Slide

20 september so unit 1 lesson 1 en 2
27 september so unit 1 lesson 3 en 4
4 oktober test unit 1

Slide 9 - Slide

Welke is van jouw, de blauwe of de rode?
A
What
B
Which
C
Whose
D
Who

Slide 10 - Quiz

Welke is van jouw, de blauwe of de rode?

Slide 11 - Open question

Van wie is deze jas?
A
Whose
B
Who
C
Which
D
What

Slide 12 - Quiz

Van wie is deze jas?

Slide 13 - Open question

Wie was die man die net langs liep?
A
Whom
B
Who
C
What
D
Which

Slide 14 - Quiz

Wie was die man die net langs liep?

Slide 15 - Open question

Naar wie heb je de brief gestuurd?
A
Which
B
What
C
Who
D
Whom

Slide 16 - Quiz

Naar wie heb je de brief gestuurd?

Slide 17 - Open question

Wat voor programma’s vindt je leuk?
A
Which
B
What
C
Whose
D
Who

Slide 18 - Quiz

Wat voor programma’s vindt je leuk?

Slide 19 - Open question

Ik begrijp welke vragende voornaamwoorden er zijn in het Engels en kan deze ook toepassen.
A
Agree
B
Partly agree
C
Disagree

Slide 20 - Quiz

Do exercises 9 + 10
Agree = Well done! Do the exercises to prove that you understand the subject. 
Partly agree = we're almost there! Make sure that you do the exercises to practise and aks questions if necessary!
Disagree = make sure you sit close to the teacher while doing the exercises so you can ask questions if you don't understand.

Slide 21 - Slide