1. John stapt iedere dag over op de veerboot. ( op = on to)
Tip! Let op de volgorde van de zinsdelen.
2. De gasten zijn aan het dineren bovenop de wolkenkrabber op Onafhankelijkheidsdag.
3. Er zijn weinig kantoren, een paar ziekenhuizen en veel rijtjeshuizen dichtbij de moskee.