In een vergelijking staan twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken , het object (o) en het beeld (b). Object ( ook wel de werkelijkheid) en beeld zijn met elkaar verbonden door verbindingswoorden: als een..., lijkt wel een..., zo...als (een)..., een... van (een) .....
De inbreker(o) ging er als een haas (b) vandoor.
Chantal woont in een kast (b) van een huis (o).
Die kamer van jou (o) is net een zwijnenstal (b).