De Heer had het land Kanaän aan Zijn volk beloofd. Toen de Israëlieten in de buurt van dit land waren
aangekomen, koos Mozes op bevel van God twaalf aanzienlijke mannen uit – uit elke stam één – die
het land goed moesten bekijken.
Veertig dagen waren de verkenners onderweg. Bij hun terugkomst vertelden zij Mozes en het volk
over de heerlijke vruchten van het land. Tien van de twaalf verkenners vonden dat het onmogelijk was
het land in te nemen, omdat de inwoners groot en vreesaanjagend waren.
Toen de Israëlieten hiervan hoorden, werden ze bang en begonnen te mopperen. Ze wilden zelfs naar
Egypte teruggaan. Ze zeiden dat ze het daar beter hadden gehad. Alleen de beide verkenners Jozua
en Kaleb verzekerden het volk dat ze met Gods hulp Kanaän wel konden innemen.
De Heer was zeer ontstemd over het gedrag van de Israëlieten. Hij wilde hen allemaal door een
ernstige ziekte laten omkomen. Mozes pleitte voor het volk. De Israëlieten kregen weliswaar niet de
ziekte, maar God liet hun zeggen dat zij veertig jaar in de woestijn moesten blijven. Allen die nu
twintig jaar en ouder waren, zouden in die tijd sterven. Alleen degenen die jonger waren en degenen
die in de woestijn zouden worden geboren, zouden later Kanaän binnengaan.