Woordenschat 1.1

Woordenschat 1.1
Woordenschat --> leesvaardigheid

Onbekende woorden begrijpen in een tekst.

1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Woordenschat 1.1
Woordenschat --> leesvaardigheid

Onbekende woorden begrijpen in een tekst.

Slide 1 - Slide

Doel
Ik weet hoe ik moeilijke woorden in de tekst kan begrijpen. 

hierna maken
Woordenschat (online)(WS1) opdracht 1, 2,3, extra 1, extra 2
Boek: maken 150-154

Slide 2 - Slide

Betekenis afleiden uit de tekst
  • synoniem 
  • omschrijving
  • voorbeelden
  • tegenstelling
  • afbeelding

Slide 3 - Slide

Synoniem
 Zoek een synoniem; een woord dat ongeveer dezelfde
 betekenis heeft.
bijv:
  • lamp-licht
  • auto-wagen
  • schoenen-patta's-schoeisel

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Video

Betekenis afleiden uit de tekst
- Wat is de synomiem van "Glabella"

- Zoek een omschrijving van het woord. 
Bijvoorbeeld: Wat is de omschrijving van Glabella?

- illustraties 

Slide 6 - Slide

Tegenstelling
Het tegenovergestelde van elkaar
Zoek een tegenstelling, let op signaalwoorden; maar, echter, daarentegen.

Bijv.: 
  • groot-klein
  • zwart-wit
  • hoog-laag

Slide 7 - Slide

Zoek voorbeelden
Soms kun je hieruit de betekenis van het woord afleiden
 Zoek naar een voorbeeld, let op signaalwoorden; zoals,  
   bijvoorbeeld, neem nou, denk aan.

Slide 8 - Slide

synoniemen
Kies de juiste synomiemen...

Slide 9 - Slide

Sommigen vonden de OPMAAK van het artikel ronduit slecht.
A
het formaat
B
lettertype
C
layout

Slide 10 - Quiz

Rowan is altijd erg STIPT.
A
onnauwkeurig
B
nauwkeurig
C
slordig

Slide 11 - Quiz

De directeur vertelde GEANIMEERD over de groei van het bedrijf.
A
moeizaam
B
opgewekt
C
beschaamd

Slide 12 - Quiz

De goudhandel wordt OVERWEGEND door mannen gerund.
A
minstens
B
meestal
C
merendeels

Slide 13 - Quiz

Ik lees het liefst WAARGEBEURDE verhalen.
A
feitelijke
B
fictie
C
non-fictie

Slide 14 - Quiz

Door de lockdown gaat de motivatie van de studenten GESTAAG bergafwaarts.
A
alsmaar
B
helemaal
C
maar

Slide 15 - Quiz

Roos werkt CONSTANT door.
A
onafgebroken
B
keihard
C
gebroken

Slide 16 - Quiz

Om in het buitenland stage te kunnen lopen, is het een VEREISTE dat je 18 jaar bent.
A
noodzakelijkheid
B
feitelijkheid
C
mogelijkheid

Slide 17 - Quiz

Hoe INTERPRETEER jij die zin?
A
schrijven
B
uitleggen
C
kennen

Slide 18 - Quiz

Ik kom op je feestje DESNOODS huur ik een vliegtuig.
A
vervolgens
B
daarentegen
C
als het echt nodig is

Slide 19 - Quiz

Hij CONSTATEERDE dat de schade aan het huis niet te berekenen was.
A
geloven
B
vaststellen
C
bedenken

Slide 20 - Quiz

Ik lijd al jaren aan "INSOMNIA".
A
nachtmerries
B
gordelroos
C
slapeloosheid

Slide 21 - Quiz

Wat is de tegenstelling van:
sympathiek
A
tegenstrijdig
B
onsmakelijk
C
onaardig

Slide 22 - Quiz

Wat is de tegenstelling van:
beletten
A
tegenwerken
B
laten zien
C
stimuleren

Slide 23 - Quiz

Wat is de tegenstelling van:
meeslepend
A
tegenwerkend
B
saai
C
langzaam

Slide 24 - Quiz

Maken Nu Nederlands
Woordenschat (WS1) opdracht 1, 2,3, extra 1, extra 2

uit boek:
Maken opdracht 1-5 P. 150-154


Slide 25 - Slide

oplossingen opdracht 1

1 opmaak, S
2 stipt, S
3 ouderwets, T
4 merendeels, S
5 opgewekt, S
6 vernieuwende, T
7 alsmaar (blijft), S






Slide 26 - Slide

opdracht 2

1 Bijvoorbeeld: iemand die als eerste iets onderneemt op een bepaald gebied
2 Bijvoorbeeld: verstand hebbend van veel verschillende dingen, veel verschillende dingen kunnen
3 Bijvoorbeeld: boeken, films of tv-programma’s waarvan de inhoud waargebeurd/niet verzonnen is
4 Bijvoorbeeld: wanneer iedereen het met elkaar eens is
5 Bijvoorbeeld: (kritisch) uitkiezen wat je wel en wat je niet doet [hier: leest]




Slide 27 - Slide

Opdracht 3
1 het springen en draaien in de lucht of het springen op of over obstakels

2 Bijvoorbeeld: onderdelen (van een onderwerp waar je het over hebt)
3 Bijvoorbeeld: controle hebben over iets
4 buigzaam
5 Bijvoorbeeld:
combinatie: samenvoeging van meerdere dingen
uiteenlopende: verschillende
degelijke: stevig en betrouwbaar
vertrouwen op: erop rekenen, ervan uitgaan







Slide 28 - Slide

Opdracht 4

1 forse
2 deels
3 Bijvoorbeeld: vooral, voor het grootste deel, hoofdzakelijk
4 Bijvoorbeeld:
preventie: oplossing voordat de situatie uit de hand loopt, zorgen dat om nare dingen voorkomen worden
potentiële: mogelijke
escaleert: uit de hand loopt, leidt tot problemen, heviger wordt
ter plaatse: op de plaats (waar het gebeurt)
surveillerende: toezicht houdende
kampt met: heeft te maken met, heeft last van









Slide 29 - Slide

Opdracht 5

1 Bijvoorbeeld:
voorbijgaande aard: het is niet blijvend, het gaat weer over/voorbij
chronisch: gaat nooit meer over, voortdurend, langdurig
betreft: gaat om
relatief: in vergelijking met soortgelijke dingen/gevallen
recent: actueel, kortgeleden, nieuw
insomnia: slapeloosheid, last hebbend van slaapproblemen
2 therapie, behandelmethode






Slide 30 - Slide