What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
‹
Return to search
Grammatica klas 2
Grammatica klas 2
1 / 39
next
Slide 1:
Slide
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 1
This lesson contains
39 slides
, with
interactive quizzes
and
text slides
.
Lesson duration is:
30 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Grammatica klas 2
Slide 1 - Slide
In deze les
lesdoel
Grammatica woordsoorten + zinsdelen
Herhaling theorie
Slide 2 - Slide
lesdoel
- Aan het einde van deze les ken je de woordsoorten die behandeld zijn in de tweede klas en kun je deze aanwijzen in een zin.
- Aan het einde van deze les ken je de zinsdelen die behandeld zijn in de tweede klas en kun je deze aanwijzen in een zin.
Slide 3 - Slide
Wat is er fout en waarom is dit fout?
De raar jongen keek mijn kant op.
Een cadeau mijn vader gaf aan mijn moeder.
te laat altijd komen de leerlingen.
Slide 4 - Slide
Grammatica woordsoorten
Woorden van een zin verdelen in woordsoorten
Je benoemt elk woord afzonderlijk
Het gaat om de functie van het woord in de zin: niet om de betekenis
Slide 5 - Slide
Sleep de kenmerken van de woordsoorten naar de juiste woordsoort.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.
Heeft meestal een enkelvoud en een meervoud.
Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken.
Je kunt er meestal de, het of een voor zetten.
Een eigennaam is een vorm van deze woordsoort.
Deze woordsoort zegt iets over het ZN.
Deze woordsoort staat meestal vóór het ZN.
Deze woordsoort heeft een korte en een lange vorm.
Je kunt vaak de trappen van vergelijking erop toepassen.
Er bestaat ook een stoffelijke variant van deze woordsoort.
Slide 6 - Drag question
Zelfstandig naamwoord (ZN)
Woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.
Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken.
Je kunt er meestal de, het of een voor zetten.
Het heeft vaak een vorm voor enkelvoud en meervoud.
Een eigennaam is ook een ZN.
Bijvoeglijk naamwoord (BN)
Zegt iets over het ZN.
Kan voor of achter het ZN staan.
Het BN heeft vaak een korte en een lange vorm (met -e).
Een BN kent meestal de trappen van vergelijking.
Een stoffelijk BN zegt van welk materiaal iets gemaakt is.
Slide 7 - Slide
Lidwoord (LW)
De, het = bepaald lidwoord.
(Het is
bepaald
, staat vast, wanneer je
de
of
het
gebruikt.)
Een = onbepaald lidwoord.
(
Onbepaald
omdat je
een
zowel voor een
de
- als een
het
-woord kunt zetten.)
Slide 8 - Slide
"Ik zag twee vliegen vliegen."
Hoeveel werkwoorden in deze zin?
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 9 - Quiz
Zelfstandig werkwoord (ZWW)
Heeft een duidelijke betekenis.
In elke zin zit
altijd
één
ZWW.
Bij meerdere werkwoorden in een zin, staat het ZWW meestal achteraan.
Hulpwerkwoord (HWW)
Heeft een minder duidelijke betekenis.
Niet elke zin bevat een HWW.
Er kunnen meer HWW's in
een zin voorkomen.
Bij de bakker
koop
ik gebak.
Ik
heb
gebak
gekocht
bij de bakker.
Ik
zou
ook brood
hebben kunnen
kopen
bij de bakker.
Slide 10 - Slide
Voornaamwoorden
Voornaamwoorden (VNW)
Een VNW verwijst naar iets of iemand, zonder het te benoemen. Er zijn veel soorten VNW's, deze moet je kennen:
- Persoonlijk voornaamwoord (Ps. VNW)
- Aanwijzend voornaamwoord (A. VNW)
- Vragend voornaamwoord (VR. VNW)
- Bezittelijk voornaamwoord (Bez. VNW)
- Wederkerig voornaamwoord
- Wederkerend voornaamwoord
- Betrekkelijk voornaamwoord
De VNW's kun je grotendeels uit je hoofd leren, maar kijk altijd of het VNW ook die functie in de zin heeft.
Slide 11 - Slide
Voornaamwoorden (VNW)
Persoonlijk voornaamwoord (Ps. VNW)
* vervanging van een voornaam.
*ik, je, jij, hij, zij, het, wij, ons etc.
Bezittelijk voornaamwoord
* geeft een bezit aan
* mijn, zijn, hun, haar, jullie, onze etc.
Slide 12 - Slide
Voornaamwoorden
Aanwijzend voornaamwoord (A. VNW)
Wijst iets of iemand aan.
Deze, die, dit, dat, zulk(e), zo'n, dergelijk(e), zelf, hetzelfde, dezelfde.
Vragend voornaamwoord (VR. VNW)
Staat meestal aan het begin van een vraag of een zin die gemaakt is van een vraag.
Wie, wat, welk(e), wat voor (een).
Slide 13 - Slide
Voornaamwoorden
Wederkerend voornaamwoord
zit altijd vast aan een wederkerend werkwoord
Zich
schamen; ik schaam
me
Wederkerig voornaamwoord
* elkaar.
Slide 14 - Slide
Betrekkelijk voornaamwoord
* in een bijstelling
* De man, die daar loopt
Het gebouw, dat daar staat
Slide 15 - Slide
Waar kan de vogel zitten?
[...] de kooi.
timer
1:00
Slide 16 - Open question
Voornaamwoorden
Voorzetsel (VZ)
Geeft een plaats, tijd of reden/oorzaak aan.
Staat meestal vóór een lidwoord of voornaamwoord.
Een VZ kan ook achter een zelfstandig naamwoord staan.
Een VZ kan deel zijn van een vaste combinatie of uitdrukking.
Let op bij scheidbare werkwoorden:
hij haalt uit
->
uit
is deel van het werkwoord en dus geen VZ. Dit zijn bijwoorden.
Slide 17 - Slide
1 Dat is een goed hockeyteam.
2 De spelers kunnen goed hockeyen.
Benoem de woordsoort van 'goed' in beide zinnen.
A
1 bijvoeglijk naamwoord 2 bijvoeglijk naamwoord
B
1 bijwoord 2 bijwoord
C
1 bijvoeglijk naamwoord 2 bijwoord
D
1 bijwoord 2 bijvoeglijk naamwoord
Slide 18 - Quiz
Voornaamwoorden
Bijwoord (BW)
Een bijwoord kan van alles aangeven:
- Tijd (gisteren, tegenwoordig, morgen)
- Plaats (er, nergens, overal)
- Zekerheid (vast, absoluut)
- Ontkenning (niet, nooit)
Veel vraagwoorden zijn een bijwoord (hoe, waar, wanneer)
Een bijwoord kan iets zeggen over een ander woord:
- Werkwoord (Jip hockeyt
goed
)
- Bijvoeglijk naamwoord (Jip heeft een
heel
mooie hockeystick)
- Ander bijwoord (Jip kan ook
bijzonder
snel rennen)
Een BW zegt niet iets over een ZN (dan is het een BN)
Slide 19 - Slide
Sleep elk woord naar de juiste woordsoort.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Onbepaald lidwoord
Bepaald lidwoord
Zelfstandig werkwoord
Hulpwerk-
woord
Aanwijzend voor-
naamwoord
Vragend voor-
naamwoord
Voorzetsel
Bijwoord
De
klantenservice
wordt
momenteel
overspoeld
door
telefoontjes
van
ontevreden
klanten.
Slide 20 - Drag question
De klantenservice wordt momenteel overspoeld door klachten van ontevreden klanten.
de = blw ontevreden = bn
klantenservice = zn klanten = zn
wordt = hww
momenteel = bw
overspoeld = zww
door = vz
klachten = zn
van = vz
Slide 21 - Slide
Sleep elk woord naar de juiste woordsoort.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Onbepaald lidwoord
Bepaald lidwoord
Zelfstandig werkwoord
Hulpwerk-
woord
Aanwijzend voor-
naamwoord
Vragend voor-
naamwoord
Voorzetsel
Bijwoord
Welke
dj
treedt
morgen
hier
op
tijdens
het
festival?
Slide 22 - Drag question
Welke dj treedt hier morgen op tijdens het festival?
welke = vr. vnw festival = zn
dj = zn
treedt = zww
hier = bw
morgen = bw
op = bw (optreden)
tijdens = vz
het = blw
Slide 23 - Slide
Sleep elk woord naar de juiste woordsoort.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Onbepaald lidwoord
Bepaald lidwoord
Zelfstandig werkwoord
Hulpwerk-
woord
Aanwijzend voor-
naamwoord
Vragend voor-
naamwoord
Voorzetsel
Bijwoord
Hoe
kunnen
de
ontsnapte
gevangenen
uit
Alcatraz
de
oever
ooit
bereikt
hebben?
Slide 24 - Drag question
Hoe kunnen de ontsnapte gevangenen uit Alcatraz de oever ooit bereikt hebben?
hoe = bw oever = zn
kunnen = hww ooit = bw
de = blw bereikt = zww
ontsnapte = bn hebben = hww
gevangenen = zn
uit = vz
Alcatraz = zn (eigennaam)
de = blw
Slide 25 - Slide
Er zijn 4 lidwoorden in het Nederlands
A
Waar
B
Niet waar
Slide 26 - Quiz
Zinsdelen
Hoe verdeel je een zin in zinsdelen?
Slide 27 - Slide
Zet strepen tussen de afzonderlijke zinsdelen:
Gisteren bakte ik een overheerlijke taart.
Slide 28 - Open question
Benoem "gisteren":
Gisteren bakte ik een overheerlijke taart.
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 29 - Quiz
Benoem "bakte":
Gisteren bakte ik een overheerlijke taart.
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 30 - Quiz
Benoem "ik":
Gisteren bakte ik een overheerlijke taart.
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 31 - Quiz
Benoem "een overheerlijke taart":
Gisteren bakte ik een overheerlijke taart.
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 32 - Quiz
Zet strepen tussen de afzonderlijke zinsdelen:
Ik wacht al uren op de bus.
Slide 33 - Open question
Benoem "Ik":
Ik wacht al uren op de bus.
Slide 34 - Open question
Benoem "wacht":
Ik wacht al uren op de bus.
Slide 35 - Open question
Benoem "al uren":
Ik wacht al uren op de bus.
Slide 36 - Open question
Benoem "op de bus":
Ik wacht al uren op de bus.
Slide 37 - Open question
aan de slag
aan de slag met wat je lastig vindt!
Oefenen in de online methode (paragraaf 1 van grammatica)
Slide 38 - Slide
lesdoel
- Aan het einde van deze les ken je de woordsoorten die behandeld zijn in de tweede klas en kun je deze aanwijzen in een zin.
- Aan het einde van deze les ken je de zinsdelen die behandeld zijn in de tweede klas en kun je deze aanwijzen in een zin.
Slide 39 - Slide
More lessons like this
Grammatica woordsoorten hoofdstuk 1 t/m 6 zoals op de toets wordt gevraagd
June 2023
- Lesson with
18 slides
Nederlands
Middelbare school
vwo
Leerjaar 1
Alle woordsoorten klas 1
April 2020
- Lesson with
26 slides
Nederlands
Middelbare school
vwo
Leerjaar 1
Alle woordsoorten klas 1H
November 2022
- Lesson with
23 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 1
Alle woordsoorten klas 1H
June 2023
- Lesson with
23 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 1
Woordsoorten herhaling en verdieping
January 2021
- Lesson with
22 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 1
Alle woordsoorten klas 2
July 2022
- Lesson with
27 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 1
Alle woordsoorten klas 1V
April 2020
- Lesson with
29 slides
Nederlands
Middelbare school
vwo
Leerjaar 1
Herhaling grammatica woordsoorten - deel 2
May 2022
- Lesson with
23 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 1