Verleden tijd of tegenwoordige tijd?

1 / 44
next
Slide 1: Slide
SpellingBasisschoolGroep 5

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Verleden tijd en tegenwoordige tijd 
Weet je nog?
Verleden tijd is al geweest
Tegenwoordige tijd is nu of in de toekomst

Slide 2 - Slide

opdracht 1

Zijn de volgende zinnen tegenwoordige tijd of verleden tijd?

Slide 3 - Slide

Else wacht op Jan.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 4 - Quiz

Jan praat met de juf.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 5 - Quiz

Jan plaagt Anne soms een beetje.
A
tegenwoordige tijd
B
verledentijd

Slide 6 - Quiz

Maar gisteren huilde Anne daardoor.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 7 - Quiz

Haar vader vertelde het aan de juf.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 8 - Quiz

opdracht 2

Welke werkwoorden horen bij elkaar? Sleep ze naar elkaar toe.

Slide 9 - Slide

hij sliep
hij ging
hij sprong
hij liep
hij had
hij heeft
hij gaat
hij slaapt
hij springt
hij loopt

Slide 10 - Drag question

opdracht 3
Lees de vraag en klik het juiste antwoord aan.

Slide 11 - Slide

Wat is het zelfstandig naamwoord in de zin?

Ik stootte heel hard mijn hoofd.

A
ik
B
stootte
C
hard
D
hoofd

Slide 12 - Quiz

Wat is het lidwoord in de zin?

Jenna slaapt boven in het stapelbed.
A
Jenna
B
boven
C
in
D
het

Slide 13 - Quiz

Welk woordsoort is "vrolijk" in de zin?

De glazenwasser floot een vrolijk liedje.
A
lidwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
werkwoord

Slide 14 - Quiz

Taat deze zin in de tt of vt?

Zie jij mijn broek ergens liggen?
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 15 - Quiz

Wat is het onderwerp in de zin?

Jet heeft tien rondjes geschaatst.
A
Jet
B
heeft
C
rondjes

Slide 16 - Quiz

Welke woordsoort is "de" in de zin?

De arme vrouw heeft een brood gestolen.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
lidwoord
C
zelfstandig naamwoord

Slide 17 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de zin?

Vandaag lees ik het boek helemaal uit.
A
vandaag
B
lees
C
ik
D
het boek

Slide 18 - Quiz

Wat is het onderwerp in de zin?

Het meisje hangt in de luie stoel.
A
het meisje
B
hangt
C
in de luie stoel

Slide 19 - Quiz

Welk zinsdeel is "melkt" in de zin?

De boer melkt zijn koeien in de stal
A
persoonsvorm
B
onderwerp

Slide 20 - Quiz

Wat is de verleden tijd van 'zijn'?
A
zijn
B
was
C
wezen
D
zijnde

Slide 21 - Quiz

Wat is de verleden tijd van 'werken'?
A
werktte
B
werkte
C
werkde
D
werkte

Slide 22 - Quiz

Hoe vervoeg je 'spelen' in de verleden tijd?
A
speldde
B
spelde
C
speelte
D
speelde

Slide 23 - Quiz

Wat is de verleden tijd van
ik praat
A
ik pratte
B
ik praat
C
ik praatte
D
ik praate

Slide 24 - Quiz

Wat is de verleden tijd van
vermoeden
A
hij vermoedde
B
hij vermoede

Slide 25 - Quiz

Wat is de verleden tijd van hij glanst?
A
Hij glansde
B
Hij glanste

Slide 26 - Quiz

Verleden tijd
Zij ________ (razen)
A
raasde
B
raast

Slide 27 - Quiz

Wat is de verleden tijd van maken?
A
Maakt
B
Maak
C
Maakde
D
Maakte

Slide 28 - Quiz

Wat is de verleden tijd van hij spit?
A
Hij spit
B
Hij spitte
C
Hij spite
D
Hij spitten

Slide 29 - Quiz

Ik …………….het al ( verleden tijd)
A
Vermoede
B
Vermoed
C
Vermoedde
D
Vermoedt

Slide 30 - Quiz

verleden tijd van
[WINKELEN]
A
winkelte
B
winkelde

Slide 31 - Quiz

verleden tijd van
[RENNEN]
A
rente
B
rende

Slide 32 - Quiz

verleden tijd van
[FIETSEN]
A
fietste
B
fietsde

Slide 33 - Quiz

verleden tijd van
[HAKKEN]
A
hakte
B
hakde

Slide 34 - Quiz

verleden tijd van
[SCHROBBEN]
A
schrobte
B
schrobde

Slide 35 - Quiz

verleden tijd van
[PLANNEN]
A
plante
B
plande

Slide 36 - Quiz

verleden tijd van
[SCHAATSEN]
A
schaatste
B
schaatsde

Slide 37 - Quiz

verleden tijd van
[SPELEN]
A
speelte
B
speelde

Slide 38 - Quiz

verleden tijd van
[LENEN]
A
leente
B
leende

Slide 39 - Quiz

verleden tijd van
[RAKEN]
A
raakte
B
raakde

Slide 40 - Quiz

verleden tijd van
ik klieder
A
kliederde
B
kladder
C
kliederden
D
kladderde

Slide 41 - Quiz

verleden tijd.
De chauffeur.....
A
wachte
B
wachtte
C
heeft gewacht
D
heeft gewachd

Slide 42 - Quiz

Wat is de verleden tijd van
ik raad
A
ik rade
B
ik raadde
C
ik radde
D
ik raade

Slide 43 - Quiz

Wat is de verleden tijd van hij gooit?

A
hij gooite
B
hij gooidde
C
hij gooide
D
hij gooi

Slide 44 - Quiz