Hoofdstuk 4, lezen

Welkom!
Fijn dat je er bent. Typ in de chat "aanwezig" om te laten weten dat je er bent. Meld je alvast aan bij LessonUp met de code linksonder in beeld en zet je webcam alvast aan.
1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Welkom!
Fijn dat je er bent. Typ in de chat "aanwezig" om te laten weten dat je er bent. Meld je alvast aan bij LessonUp met de code linksonder in beeld en zet je webcam alvast aan.

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen vandaag?
  • Hoofdstuk 4, lezen
  • Lesdoel
  • Terugblik
  • Startopdracht
  • Uitleg
  • Oefenen 

Slide 2 - Slide

Aan het einde van deze les...
kan je onderscheid maken tussen standpunten, argumenten, tegenargumenten en weerleggingen.

Slide 3 - Slide

Wat is het verschil tussen een standpunt en een argument?

Slide 4 - Open question

Startopdracht (pagina 108)
We maken de startopdracht op pagina 108.

Slide 5 - Slide

Tegenargument
Met een tegenargument ontkracht je een standpunt.



Slide 6 - Slide

Tegenargument
Voorbeeld

De kans is groot dat ze je na je overlijden als orgaandonor zullen gebruiken (standpunt); ze zitten immers te springen om donororganen (argument).​
Slechts één op de vijfduizend overledenen wordt gebruikt als orgaandonor (tegenargument).

Slide 7 - Slide

Weerlegging
Met een weerlegging ontkracht je een argument of een tegenargument.

Slide 8 - Slide

Weerlegging
Voorbeeld

Ik wil niet meer naar Italië op vakantie (standpunt), want je kunt er nauwelijks vegetarische gerechten krijgen (argument).​

Wat een onzin: de Italiaanse keuken is juist beroemd om zijn groente- en kaasschotels (weerlegging).

Slide 9 - Slide

Signaalwoorden (1)
Een tegenargument herken je aan dezelfde signaalwoorden als die waaraan je een argument herkent: dat blijkt uit, immers, namelijk, omdat, de reden hiervoor is, want.


Slide 10 - Slide

Signaalwoorden (2)
Een tegenargument en een weerlegging worden vaak voorafgegaan door signaalwoorden die een tegenstellend verband aangeven: daarentegen, maar, hoewel, echter, toch, ofschoon, ondanks dat, (aan de ene kant...) aan de andere kant, daar staat tegenover dat...

Slide 11 - Slide

Oefenen

Maak opdracht 1 op pagina 109, schrijf de antwoorden op in je schrift.
We bespreken de antwoorden na vijf minuten.
Klaar? Lees het groene theorieblok op pagina 108/109.

We bespreken de antwoorden samen.
timer
5:00

Slide 12 - Slide

Ik kan nu onderscheid maken tussen standpunten, argumenten, tegenargumenten en weerleggingen.
Ja
Bijna
Niet echt
Absoluut niet

Slide 13 - Poll

Zijn er nog vragen of opmerkingen?

Slide 14 - Open question

Veel succes vandaag en tot woensdag!

Slide 15 - Slide