H4 Duits P1

H4 Duits P1
1 / 129
next
Slide 1: Slide
Other languagesSecondary Education

This lesson contains 129 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

H4 Duits P1

Slide 1 - Slide

Heute
Anwesenheit
Materialien
Deutsch 4. Klasse havo
Deutsch P1
Los geht's!

Slide 2 - Slide

Heute
Anwesenheit

Slide 3 - Slide

Materialien
FLEX-boek Trabi Tour
Laptop
Heft (Schrift!)
Zu Hause: Wörterbuch
Materialien nicht vollständig? Nachsitzen...


Slide 4 - Slide

Deutsch 4. Klasse
Prüfungen 
1. Grundlagen Grammatik und Wortschatz
2. Schreiben
3. Hörverstehen
4. Leseverstehen
5. Literatur
6. Kleinere Klassenarbeiten zusammen eine Note

Slide 5 - Slide

P1
Grammatik und Grundwortschatz
TrabiTreppe ONLINE

Das machst du selbstständig, zu Hause!
Dazu kommen noch Bestandteile sie wir im Klassenverband bearbeiten.

Slide 6 - Slide

Los geht's
Seite 14

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Heute
Einstufungstest A2
Aufgabe 4 kontrollieren
Aufgabe 5 und 6 bearbeiten

Slide 9 - Slide

Anwesenheit

Slide 10 - Slide

Einstufungstest
Öffne deine Magistermail

Klicke auf den Link

Mache den Test mit Sorgfalt

Fertig! Teile BTNC dein Ergebnis mit.

Slide 11 - Slide

Aufgabe 4

Slide 12 - Slide

Aufgabe 5 und 6
Hausaufgabe!

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Heute
Anwesenheit
Kontrollieren Aufgabe 5 und 6
Übung macht den Meister


Slide 15 - Slide

Anwesenheit

Slide 16 - Slide

Kontrollieren
Aufgabe 5 und 6

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Heute
Anwesenheit
Kleine Prüfung
Übung macht den Meister

Slide 19 - Slide

Vul de juiste vorm van haben/sein/werden in/ Let op de hoofdletters!

Slide 20 - Slide

1. Es …………………….. gestern schon früh dunkel.  

Slide 21 - Slide

2. …………... ihr diese Woche im Disneyland …………………... (2x!)?

Slide 22 - Slide

3. Heute ………..... mein Bruder 17 Jahre alt …………………. (2x!).  

Slide 23 - Slide

4. Später …………... du bestimmt heiraten.

Slide 24 - Slide

5. Es …….. morgen regnen und wehen. Ich ...... zu Hause bleiben (2x).

Slide 25 - Slide

6. Ich will was machen. ………..... ihr einen Vorschlag?

Slide 26 - Slide

Übung macht den Meister
Seite 18-19 Aufgaben
Seite 56-59 Theorie

Slide 27 - Slide

Aufgabe 9
kontrollieren

Slide 28 - Slide

Aufgabe 10

Jetzt: 5 Minuten
timer
5:00

Slide 29 - Slide

Aufgabe 11 und 12

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Heute
Anwesenheit
Kontrollieren Aufgabe 11 und 12
Verben (stark)

Slide 32 - Slide

Anwesenheit

Slide 33 - Slide

Kontrollieren 11 und 12

Slide 34 - Slide

starke Verben
Die sind so stark, dass sie sich biegen.

Slide 35 - Slide

starke Verben
Meistens wie im Niederländischen. Singen, essen, laufen...
auswendig lernen! Siehe Seite ... 

Slide 36 - Slide

starke Verben
Werkwoorden met een e in de stam:
drie mogelijkheden:
e wordt ie
e wordt i
e blijft e

Slide 37 - Slide

Werkwoorden met een e in de stam:
e wordt ie bij de du en er/sie/es-vorm
Wanneer de e lang uitgesproken wordt
lesen, sehen
ich lese
du liest
er/sie es liest
wir lesen
ihr lest
sie/Sie lesen

Slide 38 - Slide

Werkwoorden met een e in de stam:
e wordt ie bij de du en er/sie/es-vorm
Wanneer de e lang uitgesproken wordt
uitzonderingen: treten, nehmen, geben
du trittst 
du nimmst
du gibst

Slide 39 - Slide

Werkwoorden met een e in de stam:
e wordt i
Wanneer de e als è uitgesproken wordt
helfen
ich helfe
du hilfst
er/sie/es hilft
wir helfen
ihr helft
sie/Sie helfen


Slide 40 - Slide

Werkwoorden met een e in de stam:
e blijft e
bij de volgende werkwoorden:
gehen, sehen, bewegen

Slide 41 - Slide

sterke werkwoorden met een a in de stam:
a wordt ä
Dit geldt ook voor laufen en stoßen 
du läufst
du stößt

Slide 42 - Slide

lassen
ich lasse
du lässt
er lässt
wir lassen
ihr lasst
sie/Sie lassen

Slide 43 - Slide

Hausaufgabe
Lernen:
Aufgaben: 

Slide 44 - Slide

Slide 45 - Slide

Heute
Anwesenheit
haben/sein/werden + VD overhoring
Aufgaben



Slide 46 - Slide

Anwesenheit

Slide 47 - Slide

Ik heb met Jan gespeeld

Slide 48 - Slide

Zij hebben in Berlijn gewoond

Slide 49 - Slide

Steven en Jorn hebben een hut gebouwd (bauen)

Slide 50 - Slide

Hij heeft lang gestudeerd

Slide 51 - Slide

Jullie hebben goed geluisterd (hören)

Slide 52 - Slide

U heeft bloemen gekocht. (kaufen)

Slide 53 - Slide

Jij bent naar huis gereden (fahren)

Slide 54 - Slide

Aufgaben

Slide 55 - Slide

Slide 56 - Slide

Heute
Anwesenheit
Aufgabe 12 anschauen
Bindewörter
Aufgabe 13
Pause
Hörverstehen + Schreiben

Slide 57 - Slide

Anwesenheit

Slide 58 - Slide

Aufgabe 12

Slide 59 - Slide

Bindewörter/Signalwörter

Slide 60 - Slide

Aufgabe 13

Slide 61 - Slide

Maak aantekeningen over wat je ziet.

Slide 62 - Slide

Opdracht
Je profielwerkstuk gaat over 'leven met een handicap'. Je hebt tijdens de les Duits deze documentaire gezien. Je denkt dat je de inhoud van deze docu wel zou kunnen gebruiken. Toch wil je dat van te voren met je PWS-begeleider overleggen.  Schrijf een mail naar je begeleider met de volgende inhoud:
- zeg dat je tijdens Duits de documentaire hebt gezien;
- vertel waar de documentaire over gaat;
- vertel waarom je deze documentaire denkt te kunnen gebruiken;
- vertel dat deze van de ZDF is, een publieke omroep;
- vraag of dit een geschikte bron zou kunnen zijn;
- maar gebruik van signaal- en voegwoorden. 

Slide 64 - Slide

Slide 65 - Slide

Heute
Anwesenheit
kleine mündliche Prüfung
Aufgabe 21
starke Verben üben




Slide 66 - Slide

starke Verben
Werkwoorden met een e in de stam:
drie mogelijkheden:
e wordt ie
e wordt i
e blijft e

Slide 67 - Slide

Werkwoorden met een e in de stam:
e wordt ie bij de du en er/sie/es-vorm
Wanneer de e lang uitgesproken wordt
lesen, sehen
ich lese
du liest
er/sie es liest
wir lesen...

Slide 68 - Slide

Werkwoorden met een e in de stam:
e wordt ie bij de du en er/sie/es-vorm
Wanneer de e lang uitgesproken wordt
uitzonderingen: treten, nehmen, geben
du trittst
du nimmst
du gibst

Slide 69 - Slide

Werkwoorden met een e in de stam:
e blijft e
bij de volgende werkwoorden:
gehen, sehen, bewegen

Slide 70 - Slide

sterke werkwoorden met een a in de stam:
a wordt ä
Dit geldt ook voor laufen en stoßen 
du läufst
du stößt

Slide 71 - Slide

Pak de theorie erbij!

Slide 72 - Slide

Slide 73 - Slide

Maken:

Slide 74 - Slide

Slide 75 - Slide

heute
Anwesenheit
TW1: was du lernen sollst
Hausaufgaben kontrollieren


Slide 76 - Slide

Awesenheit

Slide 77 - Slide

Leren voor de TW1
  • zwakke en sterke werkwoorden tegenwoordige en verleden tijd
  • voltooid deelwoord van werkwoorden
  • haben, sein en werden
  • Modalverben
  • persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord 
  • naamvallen
  • keuzevoorzetsels
  • 'naar'





Slide 78 - Slide

leren online met TrabiTour

Slide 79 - Slide

kontrollieren Hausaufgaben

Slide 80 - Slide

Modalverben
tegenwoordige en verleden tijd

Slide 81 - Slide

Modalverben
dürfen                                                       mogen
können                                                     kunnen
mögen                                                      lusten / houden van
müssen                                                    moeten (noodzakelijk)
sollen                                                        moeten (advies)
wollen                                                       willen
(wissen)                                                   (weten)

Slide 82 - Slide

üben Seite 88
Aufgabe 43

Slide 83 - Slide

Slide 84 - Slide

Slide 85 - Slide

heute
Anwesenheit
Modalverben (Seite 88)
Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord in de naamvallen


Slide 86 - Slide

Anwesenheit

Slide 87 - Slide

Modalverben
Seite 88

Slide 88 - Slide

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Slide 89 - Slide

Pronomen
Ik geef jou mijn pen.
Dat is nu jouw pen.

Slide 90 - Slide

Pronomen
Personalpronomen (persoonlijk voornaamwoord)
Posessivpronomen (bezittelijk voornaamwoord)

schema naamvallen
Je moet dus e.e.a. uit je hoofd leren. Gebruik het schema zo lang je dit nog niet uit je hoofd kent. Tijdens de TW krijg je GEEN schema!


Slide 91 - Slide

Slide 92 - Slide

Slide 93 - Slide

oefenen
Kann ich (du) ____________ Tasche sehen?

Slide 94 - Slide

oefenen
Das ist (ich) _____________ Buch und das ist dein Heft.

Slide 95 - Slide

üben
________Rücken tut weh. (mijn)
Er hat _______ Brille vergessen. (zijn)
Ich finde _______ Vorschlag gut. (uw)
Jetzt kannst ______ doch schon in den nächsten Kurs wechseln. (jij)
Was machst _________ jetzt gerade? (jij)
Hat _______ jemand etwas getan? (jou)

Slide 96 - Slide

üben
Arbeitsbuch Seite:

Slide 97 - Slide

üben
Arbeitsbuch Seite:

Slide 98 - Slide

Slide 99 - Slide

heute
Anwesenheit
Hausaufgabe
der-Gruppe
Aufgabe 15
Aufgabe 16


Slide 100 - Slide

huiswerk
  1. ________Rücken (m) tut weh. (mijn)
  2. Er hat _______ Brille (v) vergessen. (zijn)
  3. Ich finde _______ Vorschlag (m, betekenis voorstel) gut. (uw)
  4. Jetzt kannst ______ doch schon in den nächsten Kurs wechseln. (jij)
  5. Was machst _________ jetzt gerade? (jij)
  6. Hat _______ jemand etwas getan? (jou)

Slide 101 - Slide

der-Gruppe
der
die
das
dies- deze aanwijzend voornaamwoord
jen-
jed-
manch-
solch-
welch-
all-

Slide 102 - Slide

der-Gruppe
der
die
das
dies- deze aanwijzend voornaamwoord
jen- die (verder weg dan dies-)
jed- iedere
manch- sommige
solch- zulke
welch- welke
all- alle

Slide 103 - Slide

Übung
Aufgabe 15, Seite 71

Slide 104 - Slide

Slide 105 - Slide

Aufgabe 16
a Wo parkst du deinen Wagen?
b Können wir ihre Schwester fragen, ob sie uns helfen kann? 
c Diese Ferien gefallen uns, weil das Wetter gut ist.
d Unser Flug hatte Verspätung, deshalb mussten wir lange warten. 
e Wie war dein Urlaub?
f Ihre Eltern haben Zeit, ihre Kinder zu besuchen. 
g Weißt du vielleicht, wo mein Koffer ist?
h Ihre Reise nach Österreich hatte ihr gut gefallen, weil sie dort viel erlebt hat.
i Manche Menschen haben viel Zeit, in Urlaub zu fahren.
 j Jede Woche fährt er nach Köln, um seine Oma zu besuchen.  

Slide 106 - Slide

Slide 107 - Slide

online oefenen
Online bij Trabi Tour

Slide 108 - Slide

Slide 109 - Slide

heute
Anwesenheit
Aufgabe 16
Naamvallen
Keuzevoorzetsels
üben

Slide 110 - Slide

Anwesenheit


Slide 111 - Slide

Aufgabe 16

Slide 112 - Slide

Aufgabe 16
a Wo parkst du deinen Wagen?
b Können wir ihre Schwester fragen, ob sie uns helfen kann? 
c Diese Ferien gefallen uns, weil das Wetter gut ist.
d Unser Flug hatte Verspätung, deshalb mussten wir lange warten. 
e Wie war dein Urlaub?
f Ihre Eltern haben Zeit, ihre Kinder zu besuchen. 
g Weißt du vielleicht, wo mein Koffer ist?
h Ihre Reise nach Österreich hatte ihr gut gefallen, weil sie dort viel erlebt hat.
i Manche Menschen haben viel Zeit, in Urlaub zu fahren.
 j Jede Woche fährt er nach Köln, um seine Oma zu besuchen.  

Slide 113 - Slide

Leren voor de TW1
  • zwakke en sterke werkwoorden tegenwoordige en verleden tijd
  • voltooid deelwoord van werkwoorden
  • haben, sein en werden
  • Modalverben
  • persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord 
  • naamvallen
  • keuzevoorzetsels
  • 'naar'





Slide 114 - Slide

keuzevoorzetsels
Wir gehen im Klassenzimmer
Wir gehen ins Klassenzimmer

Slide 115 - Slide

Bij verandering van locatie: 4e naamval
Geen verandering vanlocatie: 3e naamval

Slide 116 - Slide

Ich lege das Heft auf___________ Tisch

Slide 117 - Slide

Das Heft liegt auf _____________ Tisch.

Slide 118 - Slide

Ich freue mich________ die Reise (v).

Slide 119 - Slide

https://oscarromerotalen.nl/Duits/Oefeningen/Grammatica/Naamvallen/Voorzetsels/Voorzetsels+3of+4.htm

Slide 120 - Slide

Slide 121 - Slide

Slide 122 - Slide

heute
Anwesenheit
Nach oder zu? Oder vielleicht in?
Übungen online

Slide 123 - Slide

Anwesenheit

Slide 124 - Slide

nach
Nach, zu en in kunnen allemaal met ‘naar’ worden vertaald, ook kan het allemaal een richting aangeven. Toch zijn er gevallen waarbij het het beste is om ‘nach’ te gebruiken, namelijk als je naar steden of landen rijdt (landen zonder een vast lidwoord). Ook gebruik je nach bij windrichtingen.
nach Spanien fahren
nach London fahren
nach Süden fahren
in den Niederlanden/nach Holland



Slide 125 - Slide

zu
Je gebruikt zu als je ergens naartoe gaat. Dat kan de school zijn of de supermarkt, het betekent vooral: in die richting. Je zegt nog niet dat je ook daadwerkelijk bijvoorbeeld de supermarkt in gaat, alleen dat je er naartoe gaat.

Ook gebruik je het als je naar iemand toe gaat, bijvoorbeeld naar Sylvia, naar de tandarts, naar hem.





Slide 126 - Slide

in
Als je In gebruikt kondig je eigenlijk al aan dat je ergens ook naar binnen gaat. Als je een film gaat kijken in de bioscoop ga je “ins Kino’, want je kan natuurlijk niet een film kijken als je buiten blijft staan.

Slide 127 - Slide

En nu jij
We vliegen naar Turkije (die Türkei).

We gaan naar de supermarkt.
Ik reis naar het noorden.
Jij gaat naar Oma.
Ik ga nu naar school.
Ik ga naar huis.
Ik ben thuis.

Slide 128 - Slide

online oefenen

Slide 129 - Slide