This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.
Wanneer je van twee korte zinnen één lang zin maakt,
dan noem je die zin een samengestelde zin.
VOORBEELD:
Ik loop naar de bakker. Ik koop een brood.
Ik loop naar de bakker en ik koop een brood.
In iedere zin staat een persoonsvorm.
Zinnen met twee persoonsvormen noem je
samengestelde zinnen.
Bij elke persoonsvorm hoort een onderwerp.
In samengestelde zinnen staan dus ook twee onderwerpen.
Met een voegwoord, zoals en, maar, omdat of want, kun je van twee korte zinnen een samengestelde zin maken:
Kim leest een boek. Rick leest een stripverhaal.
Kim leest een boek, maar Rick leest een stripverhaal.
Soms verandert de volgorde van de woorden in het tweede deel van de zin:
Giel zit op basketbal. Hij houdt van sporten.
Gielt zit op basketbal, omdat hij van sporten houdt.
In een samengestelde zin kunnen naast de persoonsvormen nog meer werkwoorden staan.
De fietser wil graag doorrijden, maar de weg is geblokkeerd.