Herhalingsles unité 4 ha1i

QUIZ UNITÉ 4
1 / 35
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

QUIZ UNITÉ 4

Slide 1 - Slide

Testvraag: Wie is er vandaag jarig?
A
Meneer Nas
B
Meneer van Rengs
C
De stagiair van meneer van Rengs
D
Faye

Slide 2 - Quiz

Ronde 1: vocabulaire

Slide 3 - Slide

1. vertaal: pech gehad!
A
tout droit!
B
plein de!
C
c'est vrai!
D
tant pis!

Slide 4 - Quiz

2. Waar zie je 'le frigo'?
A
B
C
D

Slide 5 - Quiz

Une fenêtre
Une
chaise
Un
lit
une table
Un mur

Slide 6 - Drag question

4. vertaal: het strand

Slide 7 - Open question

5. Welk woord hoort er niet bij?
A
le magasin
B
la boutique
C
la salle de bains
D
le supermarché

Slide 8 - Quiz

6. Vul de zin aan: Ma ... (slaapkamer) donne sur le parc.

Slide 9 - Open question

7. Bekijk de volgende zin. Welk woord klopt niet? Après le feux, tu prends la deuxième rue à gauche.
A
Après
B
le feux
C
tu prends
D
deuxième

Slide 10 - Quiz

8. Combineer de woorden met de juiste betekenis.
moche
le fauteuil
il faut
le lac
déménager
c'est ça
lelijk
het meer
verhuizen
dat klopt
de leunstoel
je moet

Slide 11 - Drag question

9. Welke vertaling komt overeen met de volgende zin?
L'entrée de l'appartement n'est pas au-dessus de la boulangerie.
A
De ingang van het appartement is tegenover de bakker.
B
De deur van het appartement is boven de bakker.
C
De ingang van het appartement is niet boven de bakker.
D
De deur van het appartement is niet op de hoek bij de bakker.

Slide 12 - Quiz

10. Vertaal het woord tussen haakjes: Le tapis dans la salle à manger est ... (zacht).

Slide 13 - Open question

Ronde 2: grammaire lexicale

Slide 14 - Slide

Welk plaatje past bij de zin?
Le vase est sous la table.
A
B
C
D

Slide 15 - Quiz

Welk plaatje past bij de zin?
Le vase est derrière la table.
A
B
C
D

Slide 16 - Quiz

Welk plaatje past bij de zin?
Le vase est à côté de la table.
A
B
C
D

Slide 17 - Quiz

Welk plaatje past bij de zin?
Le vase est sur la table.
A
B
C
D

Slide 18 - Quiz

Ronde 3: grammaire

Slide 19 - Slide

ne ... pas
ne ... rien
ne ... plus
ne ... jamais
niet meer
nooit
niets
geen

Slide 20 - Drag question

Zet in de ontkenning (niet): Chloé mange dans le restaurant.
A
Chloé mange ne dans pas le restaurant.
B
Chloé ne mange pas dans le restaurant.
C
Chloé n' mange pas dans le restaurant.
D
Chloé mange ne pas dans le restaurant.

Slide 21 - Quiz

Wat is de vous-vorm van het werkwoord aller? vul aan: vous ...

Slide 22 - Open question

vertaal: wij komen aan
A
nous arrivons
B
nous cherchons
C
nous jouons
D
nous détestons

Slide 23 - Quiz

Welke vorm van avoir klopt niet?
A
vous avez
B
elles ont
C
tu vas
D
j'ai

Slide 24 - Quiz

Maak de zin ontkennend. VERGEET DE PUNT NIET AAN HET EIND.
Je vais à Maastricht. (niet meer)

Slide 25 - Open question

Vertaal: Luc kijkt
A
Luc regarde
B
Luc regardez
C
Luc regardent
D
Luc regardes

Slide 26 - Quiz

Combineer de juiste elementen van être met elkaar
Manon & Clarice
vous
tu
nous
on
sommes
es
sont
êtes
est

Slide 27 - Drag question

Ronde 4: phrases

Slide 28 - Slide

Vertaal: De keuken is op de begane grond.
A
Les magasins sont tout près.
B
J'habite dans un quartier calme.
C
Au rez-de-chaussée, il y a la cuisine.
D
Ma chambre est au troisième étage.

Slide 29 - Quiz

Vertaal: Het spijt me, ik weet het niet.
A
C'est vrai, je ne clair pas.
B
Comment, je ne pour pas.
C
Décrit, je ne blanc pas.
D
Désolé, je ne sais pas.

Slide 30 - Quiz

Welke zin past het
best bij het plaatje?
A
Pardon, je cherche la rue Alibert.
B
Mon armoire est contre le mur.
C
Ma maison est très grande.
D
Vous avez combien de pièces?

Slide 31 - Quiz

Bonsuronde: bonusvragen (net als op de toets☺)

Slide 32 - Slide

Wat is een HLM?
A
Een snelle Franse trein
B
een stripboek
C
een groot flatgebouw
D
een Frans warenhuis

Slide 33 - Quiz

Wat zijn de drie grootste steden van Frankrijk?
A
Parijs, Toulouse en Lyon
B
Bordeaux, Toulouse en Cannes
C
Montpellier, Parijs en Dijon
D
Parijs, Rennes en Strasbourg

Slide 34 - Quiz

Wat houdt 'télétravail' in?
A
Dat er steeds vaker tv's op het werk van mensen staan
B
Dat steeds meer mensen een telefoon van het werk krijgen
C
Dat werknemers constant online moeten zijn voor noodgevallen
D
Dat mensen steeds meer vanuit huis werken

Slide 35 - Quiz