Herhaling tweede trimester

Sleep de juiste vormen naar de juiste plek
Imperatief
Geen imperatief
Ga de boodschappen doen.
Ik ga de boodschappen doen.
Ik moet naar de markt
Koop bananen.
Ren naar de groenteboer.
Jij moet naar de Jumbo
Doe de boodschappen.
1 / 29
next
Slide 1: Drag question
NederlandsBeroepsopleiding

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Sleep de juiste vormen naar de juiste plek
Imperatief
Geen imperatief
Ga de boodschappen doen.
Ik ga de boodschappen doen.
Ik moet naar de markt
Koop bananen.
Ren naar de groenteboer.
Jij moet naar de Jumbo
Doe de boodschappen.

Slide 1 - Drag question

Lees de zin en maak er een imperatief van:
Zou je dat nog een keer kunnen zeggen?

Slide 2 - Open question

Wat is een voorbeeld van een zakelijke e-mail?
A
sollicitatie-e-mail
B
Uitnodiging
C
e-mail aan een penvriend
D
klachtenemail

Slide 3 - Quiz

Het middenstuk van een zakelijke
e-mail is altijd één alinea.
A
goed
B
fout

Slide 4 - Quiz

Wat zet je in het midden van een zakelijke e-mail?
A
wat je van de lezer verwacht
B
informatie/vragen
C
het doel van de e-mail

Slide 5 - Quiz

Wat zet je in het slot van een zakelijke e-mail?
A
wat je van de lezer verwacht
B
informatie/vragen
C
het doel van de e-mail

Slide 6 - Quiz

Hoe sluit je een zakelijke e-mail af?
A
Groetjes
B
Mvg
C
Vriendelijke groet,
D
Met vriendelijke groeten

Slide 7 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
De hond blafte hard naar de kat.

Slide 8 - Open question

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Mijn opa en oma vieren hun verjaardag morgen.

Slide 9 - Open question

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Ik heb op pakjesavond veel pakjes gekregen.
A
heb
B
heb pakjes
C
heb veel pakjes
D
heb gekregen

Slide 10 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Ik liep in het park een broodje te eten.
A
liep
B
liep in het park
C
liep te eten
D
liep eten

Slide 11 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Mijn vader stond met zijn gsm te bellen.
A
stond
B
stond bellen
C
stond te bellen
D
stond met zijn gsm

Slide 12 - Quiz

Wat is het onderwerp in deze zin?
Mijn huisdieren worden vreselijk verwend door mijn moeder.
A
verwend
B
mijn huisdieren
C
mijn moeder
D
worden verwend

Slide 13 - Quiz

Wat is het onderwerp in deze zin?
Arif, Saskia en Mo gaan samen naar de snackbar.
A
Arif
B
de snackbar
C
Arif, Saskia en Mo
D
samen

Slide 14 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de zin?
Mijn kat heeft mijn hond gekrabt.

Slide 15 - Open question

Zoek het lijdend voorwerp.
Mijn oma heeft een hele mooie deken gehaakt.

Slide 16 - Open question

Heeft de volgende zin een NWG of WWG?
Henk is dokter geworden.
A
NWG
B
WWG

Slide 17 - Quiz

WWG of NWG?

Henk studeert voor dokter.
A
NWG
B
WWG

Slide 18 - Quiz

NWG of WWG?

De katten krijgen lekkere brokjes.
A
NWG
B
WWG

Slide 19 - Quiz

NWG of WWG?

Wij zijn echte studiebollen.
A
NWG
B
WWG

Slide 20 - Quiz

TT: Ik fiets.
VT: ...

Slide 21 - Open question

TT: Loes verft mijn haren.
VT: ...

Slide 22 - Open question


VT: Hij ... (rekenen) het bedrag uit.

Slide 23 - Open question


VT: Ik ... (koken) pasta.

Slide 24 - Open question


VT: Wij ... (zetten) de pot op tafel.

Slide 25 - Open question


VT: De ridders ... (leven) vroeger.

Slide 26 - Open question

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?

mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 27 - Quiz

Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven.
mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
persoonsvorm

Slide 28 - Quiz

Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
Mijn konijn =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 29 - Quiz