Kunnen, in staat zijn: To be able to + hele werkwoord.
Nu / altijd / nooit: kan I
am just not
able to I cannot
Nu nog belangrijk: heb kunnen Have you been able to
Toen, verleden: konden We were able to
We could
Toekomst: zullen kunnen We will be able to
Onzeker: kunnen misschien We may be able to
Conclusie: zouden moeten kunnen You should be able to