This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 100 min
Items in this lesson
Grammar Unit 2
Slide 1 - Slide
Wat zijn trappen van vergelijking?
De trappen van vergelijking gebruik je om 2 of meer dingen met elkaar te vergelijken.
Je gebruikt hierbij adjectives
v.b.
Mijn zus is ouder dan jouw zus.
Dit is het beste boek dat ik ook heb gelezen.
Slide 2 - Slide
-er / -est
Bij adjectives van één lettergreep en 2 lettergrepen plak je -er of -est er achter:
big - bigger than - the biggest
tall - tallerthan - the tallest
easy-easier than- the easiest
Slide 3 - Slide
Big
Slide 4 - Slide
as ... as
Als je wilt zeggen dat 2 dingen (bijna) hetzelfde zijn dan gebruik je as adjectiveas (net zo ... als)
You're astallas my brother.
She is asoldas her cousin.
Your girlfriend is almost as prettyas mine.
Slide 5 - Slide
long
Slide 6 - Slide
Vergelijken - 2 of meer lettergrepen
gebruik je: more - the most
terrible - more terrible - the most terrible (vreselijk)
Slide 7 - Slide
1 lettergreep + 3 lettergrepen
white - whiter - the whitest (1 lettergreep)
beautiful - more beautiful than - the most beautiful (3 lettergrepen)
Slide 8 - Slide
Veel in het engels
Slide 9 - Slide
How to use
Much -> als je niet kunt tellen. Bijvoorbeeld, je kunt melk niet tellen, zoals één melk, twee melk. We gebruiken much voor de woorden.
much time veel tijd
much milk veel melk
much energy veel energie
Slide 10 - Slide
How to use
Many-> als je kan tellen. Je kunt dus een getal voor het zelfstandig naamwoord zetten. Eén persoon, twee personen. Eén kopje, twee kopjes, één auto, twee auto's.
many cars
many cups
many persons
Slide 11 - Slide
Many - Much
Slide 12 - Slide
Much or many? I have ___________ apples.
A
much
B
many
Slide 13 - Quiz
I haven't got __________ energy left.
A
many
B
much
Slide 14 - Quiz
Past simple (verleden tijd)
In het Engels gebruiken we de past simple heel vaak.
Daarom is het belangrijk om het te leren.
Het wordt gebruikt als we het over het verleden hebben, bijvoorbeeld wat we gisteren deden.
Slide 15 - Slide
How? Voorbeeld
Yesterday I walked to school. (Gisteren liep ik naar school.)
Really? Did you walk to school? (Echt waar? Ben je naar school gelopen?)
No.. I was joking! I did not walk to school. (Nee, ik maakte een grapje! Ik ben niet naar school gelopen.)
Slide 16 - Slide
Bevestigend:
Werkwoord + ed: Walked
Voorbeeld: Yesterday I walked to school.
Slide 17 - Slide
Vragend:
Did + Werkwoord: Did + walk
Voorbeeld: Did you walk to school?
Let op! Tussen did+ walk heb je of she, he, you, we, they, I of zelfstandige naamwoorden (personen, plaatsen, landen etc):
Did Stijn win the game?
Slide 18 - Slide
Ontkennend:
Did + not + werkwoord: did not walk
I did notwalk to school.
Slide 19 - Slide
Samenvatting - Past simple
Dus: je gebruikt past simple om te zeggen wat je in het verleden deed.
En je gebruikt ED na het werkwoord om te laten zien dat je over het verleden praat: Ik liep naar school - I walked to school.
Als je naar het verleden wilt vragen, gebruik je DID aan het begin van de zin, dan het onderwerp en dan het werkwoord: Liep je naar school? - Did you walk to school?
Als je wilt zeggen dat je iets niet in het verleden hebt gedaan, gebruik je DID NOT + VERB: Ik liep niet - I did not walk.
Slide 20 - Slide
Voorbeelden
Bevestigend: I loved the Spiderman movie. I enjoyed it with my sister. We walked to the cinema.
Vragend: Did you love the movie? Did you enjoy it? Did you walk?
Ontkennend: I did not hate the movie. I did not go alone to the cinema. I did not bike there.