y2 GT Grammatica unit 2

Grammar Unit 2 
1 / 25
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmboLeerjaar 2

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 100 min

Items in this lesson

Grammar Unit 2 

Slide 1 - Slide

Wat zijn trappen van vergelijking?
De trappen van vergelijking gebruik je om 2 of meer dingen met elkaar te vergelijken.
Je gebruikt hierbij adjectives
v.b.
Mijn zus is ouder dan jouw zus.
Dit is het beste boek dat ik ook heb gelezen.

Slide 2 - Slide

-er / -est 
Bij adjectives van één lettergreep en 2 lettergrepen plak je -er of -est er achter:

big - bigger than - the biggest
tall - taller than - the tallest

easy-easier than- the easiest

Slide 3 - Slide

Big

Slide 4 - Slide

as ... as
Als je wilt zeggen dat 2 dingen (bijna) hetzelfde zijn dan gebruik je as adjective as (net zo ... als)

You're as tall as my brother.
She is as old as her cousin.
Your girlfriend is almost as pretty as mine.

Slide 5 - Slide

long

Slide 6 - Slide

Vergelijken - 2 of meer lettergrepen
gebruik je: more - the most 

terrible - more terrible - the most terrible (vreselijk)


Slide 7 - Slide

1 lettergreep + 3 lettergrepen
white - whiter - the whitest (1 lettergreep) 
beautiful - more beautiful than - the most beautiful (3 lettergrepen)

Slide 8 - Slide

Veel in het engels 

Slide 9 - Slide

How to use
Much -> als je niet kunt tellen. Bijvoorbeeld, je kunt melk niet tellen, zoals één melk, twee melk. We gebruiken much voor de woorden.

much time                          veel tijd
much milk                            veel melk
much energy                       veel energie

Slide 10 - Slide

How to use
Many-> als je kan tellen. Je kunt dus een getal voor het zelfstandig naamwoord zetten. Eén persoon, twee personen. Eén kopje, twee kopjes, één auto, twee auto's.

many cars
many cups
many persons

Slide 11 - Slide

Many     -       Much 

Slide 12 - Slide

Much or many?
I have ___________ apples.
A
much
B
many

Slide 13 - Quiz

I haven't got __________ energy left.
A
many
B
much

Slide 14 - Quiz

Past simple (verleden tijd) 
In het Engels gebruiken we de past simple heel vaak.
Daarom is het belangrijk om het te leren.

Het wordt gebruikt als we het over het verleden hebben, bijvoorbeeld wat we gisteren deden. 

Slide 15 - Slide

How? Voorbeeld
Yesterday I walked to school. (Gisteren liep ik naar school.)

Really? Did you walk to school? (Echt waar? Ben je naar school gelopen?)

No.. I was joking! I did not walk to school. (Nee, ik maakte een grapje! Ik ben niet naar school gelopen.)

Slide 16 - Slide

Bevestigend: 
Werkwoord + ed: Walked


Voorbeeld: Yesterday I walked to school. 



Slide 17 - Slide

Vragend: 
Did + Werkwoord: Did + walk

Voorbeeld: Did you walk to school? 

Let op! Tussen did+ walk heb je of she, he, you, we, they, I of zelfstandige naamwoorden (personen, plaatsen, landen etc): 
Did Stijn win the game? 




Slide 18 - Slide

Ontkennend: 
Did +  not + werkwoord: did not walk

I did not walk to school. 



Slide 19 - Slide

Samenvatting - Past simple
Dus:  je gebruikt past simple om te zeggen wat je in het verleden deed.

En je gebruikt ED na het werkwoord om te laten zien dat je over het verleden praat: Ik liep naar school - I walked to school.

Als je naar het verleden wilt vragen, gebruik je DID aan het begin van de zin, dan het onderwerp en dan het werkwoord: Liep je naar school? - Did you walk to school? 

Als je wilt zeggen dat je iets niet in het verleden hebt gedaan, gebruik je DID NOT + VERB: Ik liep niet - I did not walk. 

Slide 20 - Slide

Voorbeelden
Bevestigend: I loved the Spiderman movie. I enjoyed it with my sister. We walked to the cinema. 

Vragend: Did you love the movie? Did you enjoy it? Did you walk?

Ontkennend: I did not hate the movie. I did not go alone to the cinema. I did not bike there.

Slide 21 - Slide

Past Continuous - bevestigend
I was walking                                          
You were walking 
He / She / It was walking
We were walking
They were walking

Slide 22 - Slide

Past Continuous - vragend
gebruik was  of were ... voor je vraag

Was I walking? 
Were you walking? 

Slide 23 - Slide

Past Continuous - ontkennend
gebruik not

I was not  walking. 
You were  not walking. 

Slide 24 - Slide

Past Simple <-> Continuous
Wij liepen
Wij waren aan het lopen
We walked
We were walking

Slide 25 - Slide