11. The sofa is in front of the window -> De bank staat voor het raam.
12. My clothes are in the closet upstairs. -> Mijn kleren zitten in de kast boven.
13. I had to go downstairs because I forgot to put out the stove. -> Ik moest naar beneden omdat ik vergeten was om het fornuis uit te doen.
14. I always put the butter in the refrigerator.-> Ik doe altijd de boter in de koelkast.
15. There is no ice cream in the freezer anymore. -> Er is geen ijs meer in de vriezer.