This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes.
Items in this lesson
Wat zijn homoniemen?
A
1 woord met 2 betekenissen
B
1 woord met dezelfde betekenis
C
2 woorden met 1 betekenis
Slide 1 - Quiz
Wat is een synoniem?
A
1 woord met 2 betekenissen
B
2 woorden met dezelfde betekenis
C
2 woorden met 2 betekenissen
Slide 2 - Quiz
Wat is een synoniem van hollen?
A
holen
B
rennen
C
lopen
D
wachten
Slide 3 - Quiz
Welk woord is GEEN homoniem?
A
Arm
B
slot
C
rood
D
bril
Slide 4 - Quiz
Welk woord is een homoniem?
A
kussen
B
kijken
Slide 5 - Quiz
Welk woord is een homoniem?
A
vorst
B
regen
Slide 6 - Quiz
Welke twee woorden zijn een homoniem? (twee antwoorden zijn goed!)
A
bus
B
hotel
C
tafel
D
slot
Slide 7 - Quiz
Welk woorden zijn geen synoniemen van elkaar?
A
huilen en schreien
B
graven en spitten
C
begrijpen en snappen
D
arm en rijk
Slide 8 - Quiz
Welk synoniem past het best in deze zin? Arenda maakt een grote .... op haar kamer
A
afval
B
rommel
C
troep
Slide 9 - Quiz
Welk synoniem past het beste? Ik denk dat hij ..... even groot is als zijn vader
A
zowat
B
circa
C
ongeveer
Slide 10 - Quiz
Wat is d tegelstelling van saai
A
wantrouwen
B
slim
C
dik
D
spannend
Slide 11 - Quiz
Wat is de tegenstelling van gierig?
A
aardig
B
onaardig
C
gul
D
zacht
Slide 12 - Quiz
Wat is de tegenstelling van gezond?
A
fit
B
blij
C
sportief
D
ziek
Slide 13 - Quiz
Wat is de tegenstelling van gekreukeld?
A
propperig
B
zacht
C
verfrommeld
D
gestreken
Slide 14 - Quiz
De laatste tegenstelling.... Chagrijnig
A
boos
B
vrolijk
C
vervelend
D
vriendelijk
Slide 15 - Quiz
Jullie krijgen nu 10 minuten de tijd. Pak snel je boek Taalpunt, bladzijde 40. Leer zoveel mogelijk betekenissen van Theorieblok 14. Daarna gaat de quiz verder!
Slide 16 - Open question
Afhankelijk:
A
zelfstandig
B
aanhankelijk
C
niet zelfstandig
D
afhangend
Slide 17 - Quiz
registreren
A
registers opentrekken
B
uitschrijven
C
inschrijven
D
uitzoeken
Slide 18 - Quiz
Intensief is:
A
heel erg lief
B
iets met veel aandacht doen
C
uitzending
D
verstand
Slide 19 - Quiz
Wat is een moeilijk woord voor: taak/beroep?
A
educatie
B
actie
C
hobby
D
functie
Slide 20 - Quiz
Als iets goed in elkaar zit, zeg je: dit is van een goede.....?
A
kwaliteit
B
duurzaamheid
C
kwantiteit
D
bezigheid
Slide 21 - Quiz
wat is: educatie?
A
opdracht
B
vorming door onderwijs
C
lesjes
Slide 22 - Quiz
Iemand is professioneel in zijn beroep..., wat betekent dit?
A
handig
B
onhandig
C
deskundig
D
ondeskundig
Slide 23 - Quiz
Als je een opdracht hebt om in een ver land voor de zending te gaan werken, dan heb je een...?