Extremes Unit 2 year 2

Extremes
quiz
1 / 51
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Extremes
quiz

Slide 1 - Slide

Zet de volgende zin in de past simple:
He sells his laptop.
A
He sold his laptop
B
He solt his laptop
C
He was selling his laptop
D
He had sold his laptop

Slide 2 - Quiz

Vraag: Hoe maak je de Past Simple?
Antwoord: je maakt past simpel als je de zin in de verleden tijd schrijft.
A
correct
B
incorrect

Slide 3 - Quiz

De past simple (simpele verleden tijd) maak je:
A
+ ing
B
+ed
C
+ed of onregelmatige werkwoorden
D
+ing of onregelmatige weerkwoorden

Slide 4 - Quiz

Past simple: je maakt de past simple ontkennend met:
A
do not + hele werkwoord
B
did not + -ed/2e rij onregelmatig
C
did not + hele werkwoord
D
do not + -ed/2e rij onregelmatig

Slide 5 - Quiz


Past simple
Wanneer gebruik je de past simple.
A
Wanneer iets altijd, nooit of regelmatig gebeurt.
B
Wanneer iets nu bezig of aan de gang is.
C
Wanneer iets in het verleden is gebeurd.
D
Wanneer iets in het verleden is begonnen en nu nog bezig is.

Slide 6 - Quiz

Past continuous:

Wat is de regel van de past continuous?
A
hele ww+ - ed of irregular verb
B
was/were hele ww+ -ing
C
vorm van to be + hele ww+ -ing
D
have/has + voltooid deelwoord (3e rijtje)

Slide 7 - Quiz

Past Continuous:
Welke zin staat in de Past continuous?
A
They were living in poverty.
B
They are living in poverty.
C
They lived in poverty.
D
They have been living in poverty.

Slide 8 - Quiz

Past Continuous:
in welke zin wordt de past continuous gebruikt?
A
I haven't been to that film yet.
B
I lived in Utrecht in 2010
C
I was walking down the street when I tripped.
D
I am eating a sandwich.

Slide 9 - Quiz


Past Continuous
Wanneer gebruik je de Past Continuous?
A
Wanneer iets altijd, nooit of regelmatig gebeurt.
B
Wanneer iets een tijdje bezig of aan de gang was in het verleden.
C
Wanneer iets in het verleden is gebeurd.
D
Wanneer iets in het verleden is begonnen en nu nog bezig is.

Slide 10 - Quiz

Place and Time

Which comes first?
A
time
B
place

Slide 11 - Quiz

Choose the correct sentence.
Tip: Look at the place and time in the sentence.
A
Oswald was at his work on November 22.
B
Oswald was born on October 18 in New Orleans.

Slide 12 - Quiz

Past Simple
Past simple!

Slide 13 - Slide

Zet de volgende zin in de past simple:
He sells is laptop.
A
He sold his laptop
B
He solt his laptop
C
He was selling his laptop
D
He had sold his laptop

Slide 14 - Quiz

Vraag: Hoe maak je de Past Simple?
Antwoord: je maakt past simple als je de zin in de verleden tijd schrijft.
A
correct
B
incorrect

Slide 15 - Quiz

De past simple (simpele verleden tijd) maak je:
A
+ ing
B
+ed
C
+ed of onregelmatige werkwoorden
D
+ing of onregelmatige weerkwoorden

Slide 16 - Quiz

Past simple: je maakt de past simple ontkennend met:
A
do not + hele werkwoord
B
did not + -ed/2e rij onregelmatig
C
did not + hele werkwoord
D
do not + -ed/2e rij onregelmatig

Slide 17 - Quiz


Past simple
Wanneer gebruik je de past simple.
A
Wanneer iets altijd, nooit of regelmatig gebeurt.
B
Wanneer iets nu bezig of aan de gang is.
C
Wanneer iets in het verleden is gebeurd.
D
Wanneer iets in het verleden is begonnen en nu nog bezig is.

Slide 18 - Quiz

past simple
Geen past simple! Ook geen verleden tijd
Geen past simple! Wel verleden tijd

Slide 19 - Drag question

Past simple regular verbs

Past simple irregular verbs
swim
walk
drive
cook
give
have

Slide 20 - Drag question

Past Simple

Mike
dropped
the boxes

Slide 21 - Drag question

'Past continuous'
Past Continuous

Slide 22 - Slide

Past continuous:

Wat is de regel van de past continuous?
A
hele ww+ - ed of irregular verb
B
was/were hele ww+ -ing
C
vorm van to be + hele ww+ -ing
D
have/has + voltooid deelwoord (3e rijtje)

Slide 23 - Quiz

Past Continuous:
Welke zin staat in de Past continuous?
A
They were living in poverty.
B
They are living in poverty.
C
They lived in poverty.
D
They have been living in poverty.

Slide 24 - Quiz

Past Continuous:
in welke zin wordt de past continuous gebruikt?
A
I haven't been to that film yet.
B
I lived in Utrecht in 2010
C
I was walking down the street when I tripped.
D
I am eating a sandwich.

Slide 25 - Quiz


Past Continuous
Wanneer gebruik je de Past Continuous?
A
Wanneer iets altijd, nooit of regelmatig gebeurt.
B
Wanneer iets een tijdje bezig of aan de gang was in het verleden.
C
Wanneer iets in het verleden is gebeurd.
D
Wanneer iets in het verleden is begonnen en nu nog bezig is.

Slide 26 - Quiz

Which one is the past simple and which one is the past continuous?
past simple
past continuous

Slide 27 - Drag question

Which one is the past simple and which one is the past continuous?
past simple
past continuous

Slide 28 - Drag question

Which one is the past simple and which one is the past continuous?
past simple
past continuous

Slide 29 - Drag question

Past simple: how/when do you use it?
Use an example sentence.

Slide 30 - Open question

Past Simple - Irregular verbs

Slide 31 - Slide

Emily and I _____ to the zoo yesterday.
A
went
B
go
C
was going
D
goed

Slide 32 - Quiz

Anna and Charles ______
a game last week.
A
play
B
played
C
did play
D
were playing

Slide 33 - Quiz

_____ you ____ the new David Attenborough last night on Netflix?
A
do / watch
B
did / watched
C
did / watch
D
were / watching

Slide 34 - Quiz

Kim _______ to never go
to a haunted house again.
A
decided
B
decide
C
did decide
D
was deciding

Slide 35 - Quiz

____ he ____ the guitar
when he was young?
A
did / plays
B
did / played
C
did / play
D
was / playing

Slide 36 - Quiz

I know how to use
the past simple.
A
yes
B
no
C
kind of

Slide 37 - Quiz

Wanneer gebruik je de past simple?
Meerdere antwoorden mogelijk!
A
Als iets is begonnen en is afgelopen.
B
Als je iets gedurende een langere tijd deed.
C
Als de zin in de verleden tijd is, en er een tijd bekend is.
D
Als iets nog moet gebeuren.

Slide 38 - Quiz

Wanneer gebruik je de past continuous?
A
Als iets in het verleden is begonnen en nog steeds zo is.
B
Als je in het Nederlands was/waren het... kunt zeggen.
C
Als iets in het verleden is begonnen en nu niet meer zo is.
D
Als iets al langer duurde.

Slide 39 - Quiz

Comparisons = Trappen van Vergelijking

Slide 40 - Slide

Wat zijn de trappen van vergelijking voor:
big?
A
bigger - biggest
B
more big - most big
C
biger - bigest
D
bigier - bigiest

Slide 41 - Quiz

Wat zijn de trappen van vergelijking voor:
tall?
A
taller-tallst
B
taller-tallest
C
more tall-most tall
D
tallier-talliest

Slide 42 - Quiz

Wat zijn de trappen van vergelijking voor:
easy?
A
easier - easiest
B
more easy - most easy
C
easyer - easyest
D
easyr - easyst

Slide 43 - Quiz

Wat zijn de trappen van vergelijking voor:
good?
A
gooder - goodest
B
beter - best
C
better - best
D
more good - most good

Slide 44 - Quiz

Who is the (rich) ...
woman on earth?

Slide 45 - Open question

My house is (big)
...
than yours.

Slide 46 - Open question

This flower is (beautiful)
... than that one.

Slide 47 - Open question

This is the (interesting) ....
book I have ever read.

Slide 48 - Open question

A holiday by the sea is (good) ...
than a holiday in the mountains.

Slide 49 - Open question

The weather this summer is even (bad)
... than last summer.

Slide 50 - Open question

French is ........(easy) than German.

Slide 51 - Open question