31. Thema 4, week 1, dictee 3

Tegenwoordige tijd
Zo schrijf je de persoonsvorm tegenwoordige tijd:



ik of jij/je erachter
ik-vorm (meestal stam = -en van hele werkwoord)
ik word, vind jij/je,
ik loop
enkelvoud: jij/hij/zij/het
ik-vorm + t
jij wordt, zij vindt,
hij loopt
meervoud:
wij/zij/jullie
hele werkwoord
wij vinden, jullie worden, zij lopen
1 / 29
next
Slide 1: Slide
SpellingBasisschoolGroep 8

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Tegenwoordige tijd
Zo schrijf je de persoonsvorm tegenwoordige tijd:



ik of jij/je erachter
ik-vorm (meestal stam = -en van hele werkwoord)
ik word, vind jij/je,
ik loop
enkelvoud: jij/hij/zij/het
ik-vorm + t
jij wordt, zij vindt,
hij loopt
meervoud:
wij/zij/jullie
hele werkwoord
wij vinden, jullie worden, zij lopen

Slide 1 - Slide

werkwoord: opwinden
Hij ...... zijn horloge .....
TT

Slide 2 - Open question

Slide 3 - Video

werkwoord: aanmoedigen
Het publiek ..... hem ....
TT

Slide 4 - Open question

voornemen
Ik ... me ... om eerlijk te zijn.
TT

Slide 5 - Open question

uitrusten
Hij ... goed ... na een intensieve les.
TT

Slide 6 - Open question

neerleggen
Hij ... het boek rustig ...
TT

Slide 7 - Open question

overleven
opschrijven
deelnemen
thuiskomen
plaatsvinden
voorstellen
onderzoeken
glimlachen
Scheidbaar werkwoord 
vb. neerleggen
Ik leg iets neer
onscheidbaar werkwoord
vb. voorspellen
Ik voorspel de toekomst

Slide 8 - Drag question

Schrijf de infinitief op!
Papa plakte de band.

Slide 9 - Open question

Schrijf de infinitief op!
Wij hebben gewandeld

Slide 10 - Open question

Werkwoord: verbieden
..... jij dat?
TT

Slide 11 - Open question

Schrijf de infinitief op!
Hij herkanst zijn examen.

Slide 12 - Open question

optreden
...... je broer morgen .......?
TT

Slide 13 - Open question

betreden
...... je de school in die jas?
TT

Slide 14 - Open question

snoepen
Gisteren ......... wij heel erg veel.
VT
TT

Slide 15 - Open question

Wat is een "sterk werkwoord"?
A
een werkwoord dat kracht betekent
B
een werkwoord dat in de verleden tijd hetzelfde klinkt
C
een werkwoord dat in de verleden tijd van klank verandert
D
een werkwoord dat je niet kunt vervoegen

Slide 16 - Quiz

Wat is een sterk werkwoord?
A
lachen
B
luisteren
C
dansen
D
hangen

Slide 17 - Quiz

Wat is een sterk werkwoord?
A
fietsen
B
lopen
C
rennen
D
werken

Slide 18 - Quiz


Wat is een sterk werkwoord?
A
doen
B
tekenen
C
wassen
D
voelen

Slide 19 - Quiz

Wat zijn de sterke werkwoorden?
A
beginnen, bieden, bijten en blazen
B
kijken, klagen, kosten, krabben
C
mailen, masseren, melden, mompelen
D
raden, regeren, roepen en ruiken

Slide 20 - Quiz

[vinden]
________ je moeder die bloemen mooi?
VT

Slide 21 - Open question


[duiken]
Pedro _________ in het zwembad.
VT

Slide 22 - Open question


[snijden]
Isa _____________ de kaas in blokjes.
VT

Slide 23 - Open question


[kijken]
Ik_____________ goed op het stemformulier.
VT

Slide 24 - Open question


[dwingen]
Ze _____________ respect of bij haar kiezers.
VT

Slide 25 - Open question


[bedriegen]
Dromen_____________ me altijd.
VT

Slide 26 - Open question


[ontvangen]
Soms_____________je bijvoorbeeld een pakje.
VT

Slide 27 - Open question


[begrijpen]
Ik_____________ er gewoon nooit wat van.
VT

Slide 28 - Open question

spelling
Thema 4
Week 1
Dictee 3

Lees goed wat er wordt gevraagd!!!!

Slide 29 - Slide