F2 LEZEN / les 1 / H1.1 / Leesteksten verkennen

Lezen 1

Leesteksten verkennen
1 / 54
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 54 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Lezen 1

Leesteksten verkennen

Slide 1 - Slide

Vooraf:


  • Op de laatste slide van de presentatie vind je de opdrachten
  • De opdrachten maak je in de digitale leeromgeving van Starttaal online.

Slide 2 - Slide

Wat leer je vandaag:

  • Na deze les kun je de tekstsoort herkennen.
  • Na deze les kun je de tekstsoort benoemen. 

Slide 3 - Slide

Waarover gaat de tekst?

Slide 4 - Slide

Elke tekst bevat een onderwerp en hoofdgedachte.
Onderwerp
- Het onderwerp geeft in één woord of in een aantal woorden aan waar de tekst over gaat
- Het onderwerp is nooit een hele zin
- Je kunt het onderwerp vaak al uit de titel halen
- Vaak wordt het onderwerp letterlijk herhaald in de tekst
- Stel jezelf de vraag: waarover gaat de tekst? > onderwerp


Slide 5 - Slide

Elke tekst bevat een onderwerp en hoofdgedachte.
Hoofdgedachte
- De hoofdgedachte van een tekst geeft in één zin de belangrijkste informatie uit de tekst weer
- Het is dus de kortst mogelijke samenvatting van een tekst

- Je kunt de hoofdgedachte formuleren door antwoord te geven op de vraag : "Wat zegt de schrijver over het onderwerp?"

Slide 6 - Slide

Het onderwerp van een tekst beschrijf je in:
A
Een zin
B
Meerdere zinnen
C
Eén of meerdere woorden
D
Een hele alinea

Slide 7 - Quiz

Voorbeeld

Slide 8 - Slide

Antwoord voorbeeld
Onderwerp
"Yellow Caps"
Hoofdgedachte
De circa 13.00 fameuze gele taxi's in de Amerikaanse metropool New York worden vervangen

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Wat is het onderwerp?
A
Een examenverbod voor slechte leerlingen
B
Twee scholen in de Randstad verbieden leerlingen examen te doen
C
Geen examen voor slechte leerling
D
leerlingen met slechte cijfers mogen geen examen doen

Slide 11 - Quiz


Wat is de hoofdgedachte?
A
Twee scholen in de Randstad verbieden leerlingen examen te doen
B
Een school mag een leerling adviseren af te zien van examen
C
Vijf leerlingen meldden zich de afgelopen maand bij het LAKS
D
Om een hoog slagingspercentage te garanderen, weigeren scholen leerlingen met slechte cijfers examen te laten doen

Slide 12 - Quiz

Slide 13 - Link

Wat is het onderwerp uit de tekst?
A
Reclamefolders
B
Supermarkten
C
Wakker Dier
D
Vleesvervangers

Slide 14 - Quiz

Wat is de hoofdgedachte van deze tekst?
A
Nederlanders eten meer vleesvervangers.
B
Vlees eten is voor Nederlanders geen automatisme meer.
C
Nederlanders kiezen voor diervriendelijker eetpatroon.
D
Vleesvervangers zijn steeds vaker in reclamefolders te vinden.

Slide 15 - Quiz

Controle voor jezelf:
  • Weet je nu hoe je het onderwerp uit een tekst haalt?
  • Weet je nu hoe je een hoofdgedachte uit een tekst haalt?


Slide 16 - Slide

De opdrachten:

  • Als je alles hebt begrepen ga je zelfstandig aan de slag met de opdrachten in starttaal online 
Ga naar studiemeter.nl
Klik op starttaal compact online 
Kies niveau 2F
Kies Lezen
Maak opdracht (1,2,3 &) 4.



Slide 17 - Slide

Wat is het verschil
tussen verkennend
en globaal lezen?

Slide 18 - Mind map

Verkennend lezen
Bij verkennend lezen bekijk je de tekst snel om de tekstsoort en het onderwerp te bepalen
Je kunt vervolgens voorspellen waar de tekst over gaat. 

Slide 19 - Slide

Stappenplan verkennend lezen
Stap 1: Wat valt je op aan het uiterlijk van de tekst?
bv: afwijkende grootte of kleur, afbeeldingen, kolommen
Stap 2: Wat is de tekstsoort?
bv: krantenartikel, tijdschriftartikel, advertentie, brief
Stap 3: Wat valt je op aan de tekstonderdelen?
bv: titel, lead, tussenkopjes, afbeeldingen, bron, afzender
Stap 4: Wat is het onderwerp?

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Wat is de tekstsoort?
A
Brief
B
Handleiding
C
Nieuwsbericht
D
Advertentie

Slide 22 - Quiz

Wat is het onderwerp
van de tekst?

Slide 23 - Mind map

Globaal lezen
  • Bij globaal lezen, lees je delen van de tekst die het meest vertellen over de inhoud.
  • Nadat je globaal hebt gelezen, weet je waar de tekst in grote lijnen over gaat. 
  • Je let dan op: de inleiding en de eerste en laatste zin van elke alinea

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Wat is het tekstdoel van deze tekst?
A
informeren
B
activeren
C
instrueren
D
overtuigen

Slide 26 - Quiz

Slide 27 - Slide

Wat is het onderwerp
van deze tekst?

Slide 28 - Mind map

Wat is het doel van een advertentie?
A
informeren
B
activeren
C
instrueren
D
overtuigen

Slide 29 - Quiz

Wat is het doel van een klachtenbrief?
A
informeren
B
activeren
C
instrueren
D
overtuigen

Slide 30 - Quiz

Je wilt een IKEA-kast in elkaar zetten en hiervoor gebruik je de bijgevoegde handleiding. Wat is het tekstdoel hiervan?
A
informeren
B
activeren
C
instrueren
D
overtuigen

Slide 31 - Quiz

Slide 32 - Slide

Wat is het doel van dit affiche?
A
informeren
B
activeren
C
instrueren
D
overtuigen

Slide 33 - Quiz

De opdrachten:

  • Als je alles hebt begrepen ga je zelfstandig aan de slag met de opdrachten in starttaal online 
Ga naar studiemeter.nl
Klik op starttaal compact online 
Kies niveau 2F
Kies Lezen
Maak opdracht 5&6



Slide 34 - Slide

Grammatica  
persoonsvorm tegenwoordige tijd

Slide 35 - Slide

Werkwoorden (ww)
In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.
Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet of wat iets of iemand overkomt.

Een werkwoord kun je vervoegen. Je geeft het dan verschillende werkwoordsvormen:
lachen: lach - lacht- lachen- lachte- lachten- gelachen - lachend
vallen: val - valt- vallen - viel - vielen - gevallen - vallend

Slide 36 - Slide

De persoonsvorm (pv)
  • De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
  • Elke zin heeft altijd één persoonsvorm.
  • Staat er maar één werkwoord in de zin? Dan is dat automatisch de persoonsvorm.



Slide 37 - Slide

De persoonsvorm
De persoonsvorm is het belangrijkste werkwoord in de zin.
Je vindt de persoonsvorm door de zin vragend te maken. Het eerste werkwoord dat vooraan komt, is de persoonsvorm.
Bijvoorbeeld:
Petra heeft een leuke baan.
Heeft Petra een leuke baan?

Slide 38 - Slide

Wat is de persoonsvorm in de zin?
Door de najaarsstorm waaiden de pannen van het dak.
A
het dak
B
de pannen
C
de najaarsstorm
D
waaiden

Slide 39 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin?: Na de voorstelling bleven we nog even hangen.

Slide 40 - Open question

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin?: De docent heeft het proefwerk niet nagekeken.
A
heeft
B
heeft nagekeken
C
niet
D
de docent

Slide 41 - Quiz

De STAM van een werkwoord

De stam van een werkwoord vind je door van het hele werkwoord -en af te halen; wat je overhoudt, is de stam.




Bijvoorbeeld:

worden - en = word

leiden - en = leid

houden -en = houd


Slide 42 - Slide

De STAM van een werkwoord

Soms ziet de stam van het werkwoord

 er gek uit:





geloven - en = gelov

reizen - en = reiz

lopen - en = lop



Slide 43 - Slide

De STAM van een werkwoord

Als je het woord moet schrijven, pas je de stam aan

naar de ik-vorm




Kijk maar:

geloven - en = gelov - de ik-vorm = geloof

reizen - en = reiz - de ik-vorm = reis

lopen - en = lop - de ik-vorm = loop


Slide 44 - Slide

De persoonsvorm spellen in de

tegenwoordige tijd


Als de persoonsvorm 

in de tegenwoordige tijd staat,

zijn er maar drie mogelijkheden.

Slide 45 - Slide

1. STAM

Enkelvoud ik-vorm of jij erachter:

schrijf alleen de stam


ik loop

ik fiets

ik praat

ik vind

loop jij

fiets jij

praat jij

vind jij

Slide 46 - Slide

2. STAM + T

Enkelvoud andere vormen:

schrijf de stam + t


jij loopt

hij fietst

zij praat

Fred vindt

Slide 47 - Slide

3. HELE WERKWOORD

Meervoud:

schrijf het hele werkwoord


wij lopen

zij fietsten

jullie praten

Fred en Laurien vinden

Slide 48 - Slide

Tijd om te oefenen!

Lees goed de zin en kijk welke van de 3 mogelijkheden je moet gebruiken.

Slide 49 - Slide


Marianne .............. (bereiden) een
heerlijke vegetarische maaltijd.
A
bereid
B
bereidt
C
bereit
D
bereidde

Slide 50 - Quiz

Het kampvuur ... (branden)
nog zachtjes.
A
branden
B
brandt
C
brant
D
brand

Slide 51 - Quiz

Jay ... (rijden) met zijn auto naar het zijn werk.
A
rijden
B
rijd
C
reed
D
rijdt

Slide 52 - Quiz

Hier ...... (gebeuren) nooit iets.
A
gebeuren
B
gebeurt
C
gebeurdt
D
gebeurd

Slide 53 - Quiz

Waarom ... (vinden) je het moeilijk?
A
vint
B
vind
C
vindt
D
vinden

Slide 54 - Quiz