Pers. voornw en bezittelijk vrnw. 2TL

Montag 20. Februar
Herzlich Wilkommen

1 / 37
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Montag 20. Februar
Herzlich Wilkommen

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
1. Je kent de persoonlijke voornaamwoorden in de eerste naamval.

2.  Je kent de bezittelijk voornaamwoorden. En kunt deze toepassen


Slide 2 - Slide

Regels
• In de klas dragen we geen jas. Jas zit in je kluisje of hangt aan de kapstok;
• De telefoon gaat, op stil of uit, in de (telefoon)tas;
• We hebben een opgeladen IPad bij ons of een leen laptop van school;
• We hebben onze schoolspullen, werk- en tekstboeken, schriften, rekenmachines, etc., bij ons in de les;
• We hebben ons huiswerk gemaakt en/ of geleerd.
  • We zijn stil als daar om gevraagd wordt !

Slide 3 - Slide

1. Das Personalpronomen im 1. und 4. Fall
Was sind Personalpronomen?

Slide 4 - Slide

Das Personalpronomen im 1. und 4. Fall

1e naamval     ich      du     er       sie     es      wir     ihr       sie    Sie
                             ik         jij       hij      zij      het     wij     jullie  zij      U


Slide 5 - Slide

Das Personalpronomen im 1. und 4. Fall

1e naamval     ich      du     er       sie     es      wir     ihr       sie    Sie
                             ik         jij       hij      zij      het     wij     jullie  zij      U

4e naamval   mich  dich   ihn    sie     es     uns    euch  sie    Sie
                           
mij      jou     hem haar het    ons    jullie   hen  U

Slide 6 - Slide

2. Präpositionen mit dem 4. Fall.

Slide 7 - Slide

Präpositionen
mit dem 4. Fall

Slide 8 - Mind map

2. Präpositionen mit dem 4. Fall
Eerder leerde je al de voorzetsels met de vierde naamval:

durch (door) für (voor)
ohne (zonder) um (om)
entlang (langs) gegen (tegen)
bis (tot)

Slide 9 - Slide

2. Präpositionen mit dem 4. Fall
Wat betekent dit in de praktijk?

Dat je, zodra je één van deze voorzetsels tegenkomt in een zin,
direct daarna de vierde naamval moet toepassen.

Zum Beispiel: 
Ich laufe durch den Regen (m).

Slide 10 - Slide

2. Präpositionen mit dem 4. Fall
Wat betekent dit in de praktijk?

Dat je, zodra je één van deze voorzetsels tegenkomt in een zin,
direct daarna de vierde naamval moet toepassen.
Zum Beispiel: 
Mein Vater hat für meine Schwester (v) ein Geschenk gekauft.


Slide 11 - Slide

Personalpronomen II
Kijk nog eens naar de zin:
Mein Vater hat für meine Schwester (v) ein Geschenk gekauft.

Kan je "meine Schwester" in deze zin vervangen voor een persoonlijk voornaamwoord?
Let op: dat persoonlijk voornaamwoord
moet in de 4e naamval staan!

Slide 12 - Slide

Mein Vater hat für meine Schwester (v) ein Geschenk gekauft.

Meine Schwester kan je vervangen door:
A
er
B
sie
C
ihn

Slide 13 - Quiz

Ohne meinen Bruder gehe ich nicht nach Hause.
"Meinen Bruder" kan je vervangen door:
A
er
B
ihr
C
ihn

Slide 14 - Quiz

Sie machen sich Sorgen um ihre Oma.

"Ihre Oma" kan je vervangen door:
A
er
B
sie
C
ihn

Slide 15 - Quiz

Gegen ihren Freund verliert sie immer.

"ihren Freund" kan je vervangen door:

A
ihn
B
er
C
sie

Slide 16 - Quiz

Das Possesivpronomen
het bezittelijk voornaamwoord 
Het bezittelijk voornaamwoord.
Ken je ze nog?

Slide 17 - Slide

Bezittelijk
voornaamwoord

Slide 18 - Mind map

Das Possesivpronomen
het bezittelijk voornaamwoord 
Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. 
Het hoort bij de ein-Gruppe en staat vóór het zelfstandig naamwoord.
Beispiele: Das ist Heinrichs Hund(m) = Das ist sein Hund.
Hund is hier het onderwerp en krijgt daarom de 1e naamval.
Boris hat seinen Hund verkauft.
Waarom is het nu seinen Hund en niet sein Hund?

Slide 19 - Slide

Das Possesivpronomen
het bezittelijk voornaamwoord 
          
mein(e)   dein(e)   sein(e)   ihr(e)   sein(e)  unser(e)   euer/eure   ihr(e)   Ihr(e)
mijn         jouw         zijn         haar     zijn          onze          jullie             hun      uw

Let op! Een bezittelijk voornaamwoord is iets heel anders dan een persoonlijk voornaamwoord. Haal die twee niet door elkaar!


Slide 20 - Slide

Mein Vater hat ......... Auto (o) verkauft.
A
seine
B
sein

Slide 21 - Quiz

Wie alt ist ............(jullie) Oma (v)?

Besitz!
A
ihr
B
ihre
C
eure

Slide 22 - Quiz

Kommt .......... (jullie) zu meiner Party?
A
euer
B
ihr
C
Sie

Slide 23 - Quiz

(Hun) Hund (m) ist wirklich süß!

Besitz!
A
Euer
B
Ihr
C
Euch
D
Euerer

Slide 24 - Quiz

(Jullie) Hund (m) ist wirklich süß!

Besitz!
A
Euer
B
Ihr
C
Euch
D
Euerer

Slide 25 - Quiz

Was habt ............ (jullie) im Wochenende gemacht?
A
euch
B
ihr
C
euer

Slide 26 - Quiz

Gestern habe ich ..............(jullie) gesehen.
A
ihr
B
euch
C
euere

Slide 27 - Quiz

Dein..... Vater hat dein..... Fahrrad (o) abgeholt.
A
dein, dein
B
deiner, deines
C
dein, deinen

Slide 28 - Quiz

Ich bringe .................(jullie) morgen
in die Schule.
A
ihr
B
euch
C
euer

Slide 29 - Quiz

Kann ich etwas für ............ (U) tun?
A
sie
B
Ihr
C
Sie

Slide 30 - Quiz

Hast du echt auf ............ (zijn) Gitarre (v) gespielt? Cool!
A
seine
B
eure
C
ihren

Slide 31 - Quiz

Der Lehrer hat mein........... Prüfung (v) noch nicht korrigiert.
A
meiner
B
mein
C
meine

Slide 32 - Quiz

Morgen kommen ...........(zij) zu Besuch.
A
sie
B
Sie
C
ihr

Slide 33 - Quiz

Sie haben ..........(hun) Haus (o) verkauft.
A
euer
B
ihr

Slide 34 - Quiz

Oh, Entschuldigung. Ich hatte (jullie) ............. komplett vergessen.
A
ihr
B
ihnen
C
euch

Slide 35 - Quiz

Habt (jullie).............. noch Fragen?
A
euch
B
ihr
C
euer

Slide 36 - Quiz

1. Je kent de persoonlijke voornaamwoorden in de eerste naamval.
2. Je weet hoe je de 4e naamval vindt.
3. Je kent de persoonlijke voornaamwoorden in de 4e naamval.
4. Je kent de voorzetsels van de vierde naamval
én kunt ze ook toepassen.
5. Je kent de bezittelijk voornaamwoorden.

Slide 37 - Slide