1. Gisteren liep ik naar school.
2. Ik geef al 5 jaar Engels op het ROC.
3. Hij gaat elke maandag naar de sportschool.
4. De trein vertrekt morgen om half 9.
5. Wees stil, hij slaapt.
6. Ik werkte vorige week ook aan grammatica.
7. Neem je paraplu mee, het regent.