Chapter 5 - lesson 11

Chapter 4
Lesson 1
Chapter 5
Your world
Lesson 11
1 / 10
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 1

This lesson contains 10 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Chapter 4
Lesson 1
Chapter 5
Your world
Lesson 11

Slide 1 - Slide

Today's Lesson
  • Reading - 10 min
  • Grammar herhaling
  • Formative test
  • Test yourself - Online
timer
10:00

Slide 2 - Slide

Grammar 13 - Possessive: 's / ' / of 
Possessive = bezit - aangeven van wie iets is.

Wanneer gebruik je 's:  
Als de eigenaar van iets een persoon, dier, organisatie of land is. 
.... in het enkelvoud
.... in het meervoud als woorden niet op een S eindigen

Don't enter my brother's room - Brussels is Belgium's capital - Go get those children's football!

En bij uitdrukking met tijd - night/day/month/year 

He is reading today's newspaper - Are you going to watch tonight's episode?

Slide 3 - Slide

Grammar 13 - Possessive: 's / ' / of 
Wanneer gebruik je alleen een ':  
Bij personen/dieren in het meervoud die wel op een S eindigen

My parents' car. (parents = meervoud met s)
His siblings' hobby. (siblings = meervoud met s)

Slide 4 - Slide

Grammar 13 - Possessive: 's / ' / of 
Wanneer gebruik je alleen ... of ...: 
- Bij dingen van dingen
- geografische namen

The roof of the house.
The capital of England.
Write your name at the top of the page. 
The name of the school. 
The top floor of the building.  

Slide 5 - Slide

Grammar 13 - Possessive: 's / ' / of 
Wie weet het verschil?

My sister's room.
My sisters' room.

Slide 6 - Slide

Grammar 14 - Much and many
Much en many betekenen allebei - veel

many = telbaar                       much =  ontelbaar

Je gebruikt many bij dingen die je kunt tellen
Je kunt er dan bijv. 3 (birds) of 6 (apples) voor plaatsen.
I have many questions - Many people like English

Je gebruikt much bij dingen die je niet kunt tellen 
How much money do you have? - We don't have much time

Slide 7 - Slide

Grammar 15 - Present simple vs. present continuous 
Present simple:
Bij feiten, gewoonte en regelmatige gebeurtenissen. 
 
I/you/we/they Hele werkwoord    I live here. 
He/she/it = werkwoord+s              She lives here.

He usually works from home. 
The students go to the gym on Mondays. 
Water boils at 100 degrees Celsius.

Signaalwoorden:
Always, usually, every week, never, seldom,
on Tuesdays etc. 



 
Present continuous:
Als iets NU gebeurd/aan de gang is. 


Am/is/are - ww+ing           Look! I am running
                                 She is singing at the moment.

Listen! My mother is giving him a lecture!
We are walking the dog right now.
I am teaching a class at the moment.  

Signaalwoorden:
Right now, at the moment, Look! and Listen! etc.
 



Slide 8 - Slide

Today's Lesson
  • Reading - 10 min
  • Grammar herhaling
  • Formative test
  • Test yourself - Online
timer
30:00

Slide 9 - Slide

TEST Chapter 5
Thursday 8th of June
STUDY
Vocabulary: Theme Words + A/C/F/G
Stone 13, 14 and 15
Grammar 13, 14 and 15


Slide 10 - Slide