Week 2- lesson 4- The future

1 / 44
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Luca
Nouh
Nizar
Rami
Akeem
David
Hajar
Sidona
Sahra
Bineta
Snit
Rihanna
Juenaly
Martha
Romaissa
Kendel
Jia
Soufia
Rayan
docent

Slide 2 - Slide

Aims
At the end of this lesson
I learn about the future tens and its different ways of using

(Ik leer over de toekomstige tienen en de verschillende manieren om ze te gebruiken

Slide 3 - Slide

The future!

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Theme words

Slide 6 - Slide

achieve
adventure
bold
challenge
exhausted
first aid
hike
run a risk
thrilling
torch
waterproof
bereiken
avontuur
dapper
uitdaging
vermoeid
eerste hulp
wandeling
gevaar lopen
opwindend
zaklantaarn
waterdicht

Slide 7 - Slide

Grammar

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

4 manieren om over de toekomst te praten

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

We have to go soon. The bus __________________ (leave) at 14.15.
A
leaves
B
is leaving
C
is going to leave
D
will leave

Slide 12 - Quiz

Uitleg
leaves 

want het gaat hier om een vaste vertrektijd (in dit geval van een bus).

Slide 13 - Slide

Are you looking for my dad? He’s not here. He always _________(walk) the dog around this time.
A
walks
B
is walking
C
is going to walk
D
will walk

Slide 14 - Quiz

Uitleg
walks

want het gaat hier om een gewoonte, iets wat iemand altijd (always) doet.

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

I almost forgot. I need to leave earlier. I ___________________ (see) my doctor this afternoon.
A
see
B
am seeing
C
am going to see
D
will see

Slide 17 - Quiz

Uitleg
am seeing

want het gaat hier om een afspraak, waarvan je de tijd en/of plaats weet.

Slide 18 - Slide

I ________ (stay) at my house at the moment.
A
stay
B
am staying
C
am going to stay
D
will stay

Slide 19 - Quiz

Uitleg
am staying

want het is op dit moment aan de gang (at the moment)

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Do you see those clouds? It _______________________ (rain) a lot today!
A
rains
B
is raining
C
is going to rain
D
will rain

Slide 22 - Quiz

Uitleg
is going to rain

want je maakt een voorspelling met bewijs, je ziet de wolken (clouds)

Slide 23 - Slide

I found out that P!NK is coming to The Netherlands next year. I ________________________ (see) her!
A
see
B
am seeing
C
am going to see
D
will see

Slide 24 - Quiz

Uitleg
am going to see

want het gaat over een plan dat je voor de toekomst hebt. 

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Oof! That bag looks really heavy. I ________________ (help) you with that!
A
help
B
am helping
C
am going to help
D
will help

Slide 27 - Quiz

Uitleg
will help

want je biedt aan om te helpen.

Slide 28 - Slide

When I grow up, I ___________________ (live) in a huge house.
A
live
B
am living
C
am going to live
D
will live

Slide 29 - Quiz

Uitleg
will live

want je maakt een voorspelling voor de toekomst, maar je hebt er geen bewijs voor, je denkt/hoopt het.

Slide 30 - Slide

I ______ (work) now, can you come back later?
A
work
B
am working
C
am going to work
D
will work

Slide 31 - Quiz

Uitleg
am working

want het is nu aan de gang. 
Dat herken je aan het woordje now

Slide 32 - Slide

She _______ (be) always late.
A
is
B
is being
C
is going to be
D
will be

Slide 33 - Quiz

Uitleg
is

want het gaat om een gewoonte, dat herken je aan het woord always.

To be = I am - you are - she is

Slide 34 - Slide

I can hear the phone ringing in the other room. I _____ (get) it!
A
get
B
am getting
C
am going to get
D
will get

Slide 35 - Quiz

Uitleg
will get

want je hoort de telefoon in de andere kamer, en je besluit spontaan om op te nemen.
 bij besluiten gebruik je will + werkwoord

Slide 36 - Slide

We ______ (meet) Jackie and Robin at the swimmingpool at 3pm.
A
meet
B
are meeting
C
are going to meet
D
will meet

Slide 37 - Quiz

Uitleg
am meeting

want het gaat om een afspraak, en je weet de plaats (swimming pool) en/of de tijd (at 3pm).

Slide 38 - Slide

It's a fact that a newborn panda _____ (weigh) as much as a cup of tea.
A
weighs
B
is weighing
C
is going to weigh
D
will weigh

Slide 39 - Quiz

Uitleg
weighs

want het gaat hier om een feit (fact) en dan gebruik je het gewone werkwoord. 
Er komt hier een s achter, want dat moet na een he/she/it. 
Een panda is een it.

Slide 40 - Slide

Shirley and Tristan ______ (watch) a film right now.
A
watch
B
are watching
C
are going to watch
D
will watch

Slide 41 - Quiz

Uitleg
are watching

want het is nu aan de gang (right now) en als iets aan de gang is, dan zet je -ing achter het werkwoord, en am/is/are ervoor.

Slide 42 - Slide

He always ______ (take) the bus to school.
A
takes
B
is taking
C
is going to take
D
will take

Slide 43 - Quiz

Uitleg
takes

want het gaat om een gewoonte, iets wat altijd zo is (always).

Je zet een s achter het werkwoord omdat het om een he gaat

Slide 44 - Slide