H3 Herhalingsles

Herhaling economie H3
De bank en jouw geld
1 / 22
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Herhaling economie H3
De bank en jouw geld

Slide 1 - Slide

Verschil directe en indirecte ruil
Directe ruil = je ruilt een product tegen een 
ander product.


Indirecte ruil = als je iets koopt en je geld 
als ruilmiddel gebruikt


Slide 2 - Slide

Geldfuncties

Slide 3 - Slide

Elektronisch betalen

Slide 4 - Slide

Spaarmotieven

Slide 5 - Slide

Rekenvraag
Er staat €2000 op je spaarrekening. De rente is 0,8%. Bereken je rente na 9 maanden. Let op, rente wordt altijd per jaar gegeven!

1. 2000 : 100 x 0,8 = €16
2. €16 : 12 x 9 = €12

Slide 6 - Slide

Drie kredietvormen
Er zijn drie kredietvormen:
  1. Salariskrediet

  2. Persoonlijke lening 

  3. Doorlopend krediet 
- 500

Slide 7 - Slide

Rekenvraag
Je kunt een telefoon op afbetaling kopen. Bij een afbetalingsperiode van 36 maanden betaal je €15 per maand. Bereken hoeveel je meer betaalt, dan als je de telefoon in één keer betaalt.

  1. 15 x 36 = €540
  2. €540 - €500 = €40 meer.

€ 500

Slide 8 - Slide

Wel of niet verzekeren?
De verzekeraar vergoedt schade alleen bij een onzeker voorval. Dat is een gebeurtenis waarvan je niet weet wanneer en of dat ooit zal gebeuren. Zoals bijvoorbeeld een ongeluk of diefstla. 
Waarom zou je wel of niet verzekeren:
1. De kans op schade
2. de waarde

Slide 9 - Slide

Rekenvraag
Je hebt een spaarrekening waar je een jaar lang €2.480 op hebt staan. Na een jaar krijg je €7,44 aan rente gestort. Bereken het rentepercentage op deze rekening.

1. Deel : geheel x 100
2. €7,44 : 2480 x 100 = 0,3%

Slide 10 - Slide

Verzekeringskosten berekenen
Premie                                 €62,50
Poliskosten                       €7,50 +
                                                   €70
Assurantiebelasting        €14,70 (21% van €70)
Verzekeringskosten          €84,70

Slide 11 - Slide

Wat is directe ruil?
A
Producten uit het buitenland halen
B
Het ruilen van producten tegen geld
C
Het ruilen van producten tegen elkaar
D
Producten uit Nederland verkopen aan een ander land

Slide 12 - Quiz



Je koopt of verkoopt goederen of diensten met geld.

Je geeft met geld de waarde van producten aan.

Je geeft een deel van je inkomen niet uit om het later te gebruiken.



Opdracht: Sleep de begrippen naar de juiste plaats.
...................
...................
...................
ruilmiddel
rekenmiddel
spaarmiddel

Slide 13 - Drag question

Wat is geen manier van elektronisch betalen?

A
pinnen
B
contant
C
internetbankieren
D
contactloos betalen

Slide 14 - Quiz

Over twee jaar wil ik een auto kopen, ik ga hiervoor sparen. 
Mijn wasmachine is al 10 jaar oud, ik ga maar alvast sparen mocht de wasmachine kapot gaan. 
Als ik mijn geld op een spaarrekening zet, heb ik na een paar jaar meer geld op mijn spaarrekening. 
koppel de juiste spaarmotieven aan de tekst
sparen voor een doel
sparen uit voorzorg
sparen voor de rente

Slide 15 - Drag question

Er staat €5000 op je spaarrekening. De rente is 0,3%. Bereken je rente na 9 maanden. Let op, rente wordt altijd per jaar gegeven!

Slide 16 - Open question

Welke kredietvorm kun je afsluiten bij aankoop in een winkel of bij een internetbedrijf?
A
koop op afbetaling
B
doorlopend krediet
C
hypotheek

Slide 17 - Quiz

Je mag op je betaalrekening, afhankelijk van je salaris, tot een afgesproken bedrag rood staan.
Welke kredietvorm is dit?
A
Persoonlijke lening
B
Doorlopend krediet
C
Salariskrediet
D
Spaarlening

Slide 18 - Quiz

Welke kredietvorm gebruik je bij weinig geld en sinterklaasinkopen ?
A
persoonlijke lening
B
salariskrediet
C
doorlopend krediet
D
hypotheeklening

Slide 19 - Quiz

Er zijn twee redenen om te verzekeren. Welke zijn dit?

Slide 20 - Open question

Je hebt een spaarrekening waar je een jaar lang €2.480 op hebt staan. Na een jaar krijg je €7,44 aan rente gestort. Bereken het rentepercentage op deze rekening.

Slide 21 - Open question

Assurantiebelasting betaal je over:
A
Poliskosten + verzekeringskosten
B
Premie + verzekeringskosten
C
Verzekeringskosten
D
Poliskosten + premie

Slide 22 - Quiz