2a Woordenschat: beeldspraak - vergelijking, metafoor en personificatie

Woordenschat
Beeldspraak: vergelijking, metafoor en personificatie

2 vwo
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Woordenschat
Beeldspraak: vergelijking, metafoor en personificatie

2 vwo

Slide 1 - Slide

Lesopbouw
- Leerdoelen beeldspraak: vergelijking, metafoor, personificatie 
- Uitleg en controle vergelijking, metafoor en personificatie
- Opdrachten maken
- Lezen in het leesboek
- Opdrachten bespreken
- Boekopdracht bespreken
- Afronden

Slide 2 - Slide

Leerdoelen beeldspraak
  • Ik kan uitleggen wat beeldspraak is. 
  • Ik kan uitleggen wat een vergelijking, metafoor en personificatie is. 
  • Ik kan een vergelijking, metafoor en personificatie herkennen in een tekst. 

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Hij ging er als een haas vandoor.
Wat wordt er met elkaar vergeleken?
Noteer als volgt:
Object:
Beeld:
Verbindingswoord:

Slide 6 - Open question

Jullie huis lijkt een gevangenis.
Wat wordt er met elkaar vergeleken?
Noteer als volgt:
Object:
Beeld:
Verbindingswoord:

Slide 7 - Open question

Slide 8 - Slide

Daar loopt de wandelende encyclopedie van de klas.
Welk deel van de zin is een metafoor?

Slide 9 - Open question

Verschil vergelijking en metafoor
Een vergelijking en metafoor lijken erg op elkaar. Toch zijn ze niet hetzelfde.  
Bij een vergelijking staat er een object en een beeld in de zin. Meestal wordt er ook een verbindingswoord gebruikt. 
Bij een metafoor staat alleen een beeld in de zin en er wordt geen verbindingswoord gebruikt. 

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Video

Slide 13 - Slide

Aan de slag!
H1 Woordenschat (blz. 24) 
- Bespreek met je buurman of buurvrouw de antwoorden. Bespreek waarom je voor een antwoord hebt gekozen. Je mag je antwoorden nog aanpassen. Als je er samen niet uitkomt, mag je ook informatie opzoeken.
- Maak opdracht 2. 
- Ga lezen in je leesboek. 

Slide 14 - Slide

Opdrachten bespreken
Pak blz. 24 en 25 in je boek.
Pak je schrift met de antwoorden en een andere kleur pen, zodat je de antwoorden kunt controleren. 

Slide 15 - Slide

Opdracht 1
a zo arm als een kerkmuis/kerkrat
b zo doof als een kwartel/kanon
c zo dronken als een tor
d zo fris als een hoentje
e zo glad als een aal
f zo koppig als een ezel
g zo moe als een hond
h zo trots als een pauw

Slide 16 - Slide

Opdracht 2
1 De lange verdediger kwam bij elke hoekschop de luchtmacht voorin versterken. MF – de sterke koppers van het elftal
2 Die peperdure jurk van de prinses lijkt net een aardappelzak. V
3 Na de uitzending van het omstreden programma regende het klachten van kijkers. MF (in werkwoord) – kwamen er heel veel
4 Mijn fiets protesteerde heftig toen ik over de hobbelige landweg reed.
Mijn fiets (protesteerde) – P
5 Het nieuwe computerprogramma vertoont nog wat kinderziektes. MF – problemen die typisch zijn voor iets nieuws

Slide 17 - Slide

Opdracht 2
6 Melvin bloedde als een rund nadat hij zich in z’n vinger had gesneden. V
7 Hoge bomen vangen veel wind. MF (in een spreekwoord) – Wie een hoge positie bekleedt (en belangrijke beslissingen neemt), krijgt vaak kritiek.
8 Door de droogte snakt onze moestuin langzamerhand naar een frisse bui.
onze moestuin (snakt) – P
9 Mijn grootvader rookte als een schoorsteen, maar hij is onlangs gestopt. V
10 Je maakt van een mug een olifant. MF (in een uitdrukking) – maakt kleine problemen erg groot

Slide 18 - Slide

Huiswerk
Leer de begrippen 'vergelijking', 'metafoor' en 'personificatie'. 

Slide 19 - Slide