Het hondje dat hier logeert is zeven jaar geleden geïmporteerd uit Spanje. Het had een zwierige Iberische naam, maar toen de kinderen op Schiphol zagen hoe klein het was, gaven ze het de naam Besje. Ik ken mensen die verontwaardigd zijn dat het hondje niet gekend is in deze beslissing. Ze vinden ook dat ik de poes niet van de stoel mag zetten als ik daar wil zitten, ze voorspellen dat ik nog raar zal opkijken bij de ontwikkeling van de dierenrechten. Ik heb drie katten die erg op mij gesteld zijn, ik geef ze iedere dag eten. Ze zijn nog nooit in huis geweest, ze leven buiten in schuren en hooibergen. Ze mijden niet alleen vreemd volk, ze mijden mij ook als ik met vreemden sta te praten. Ze zijn net zo groot als het hondje, met wie ze op voet van gelijkheid leven. Een paar jaar geleden heeft het hondje trouwens toen ik even niet keek een krielkip gedood. Het was de enige kip die ik nog had, ze liep los, ik was erg aan haar gehecht. Toch heb ik het hondje niet gestraft of toegeschreeuwd, ik heb zelfs niets van mijn verdriet laten merken. Ik weet eigenlijk niet hoe de verhouding tussen mens en dier is. Ik heb er geen speciale denkbeelden over. Ik heb jaren varkens gehouden. Die liepen in hun eigen wei en sliepen in diep stro. Ik vond dat ze een beter leven hadden dan de miljoenen industrievarkens in hun concentratiekampen. Maar ze werden wel opgegeten – door mij. Ze leefden lang, maar tenslotte moesten ze eraan geloven. De slager zei altijd dat hun vlees zo prachtig was. ‘Het zijn geen varkens, het zijn atleten.’ De meeste mensen die ik ken gaan discussiërend door het leven, van standpunt naar standpunt. Ik sta standpuntloos tussen varken, kip, kat en hondje – de dierenrechten ontwikkelen zich achter mijn rug.