This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Today's plan
1. Check: Unit 2: lesson 1+2
2. Recap: lesson 1+2
3. Start lesson 3+4
4. Planning
Slide 1 - Slide
Past Simple
walk
+
-
?
go
+
-
?
Slide 2 - Slide
Copy
(+) I walked to school yesterday
(-) I didn'twalk to school yesterday
( ?) Didyou walk to schoolyesterday?
(+) I went to school yesterday.
(-) I didn't go to school yesterday.
(?) Did you go to school yesterday?
Slide 3 - Slide
Make sure
#1 Everybody has copied the sentences in their copybook.
#2 Everyone has done Lesson 2 exercise 9+10
without any mistakes!"
--> Check with teacher
#3 Everyone is able to correct the mistakes from the worksheet
Slide 4 - Slide
get out your books
Unit 2: lesson 2
Exercise 7
Slide 5 - Slide
Unit 2
weektaak: lesson 3+4
I have a lot of money
I don't have much money
I have little money
I have a little money
Slide 6 - Slide
VEEL
(+) I want to do a lot of exercises if that is possible.
(+) I have a lot of luggage to carry.
(?) Why did you eat many cookies before lunch?
(?) Do you have much homework to make?
(-) She doesn't have many things to do.
(-) No, I don't want much advice from you!
Slide 7 - Slide
Weinig
- There are very few cupcakes left.
- She has little sugar at home.
Je gebruikt few bij telbare zelfstandige naamwoorden (bijv. cupcakes), en little bij zelfstandige naamwoorden die je niet kunt tellen (bijv. sugar).
Slide 8 - Slide
Je gebruikt a few als het positief is wat je zegt (betekenis = een paar, een beetje) en je gebruikt fewals het negatief is wat je zegt (betekenis = weinig, bijna geen).
Je gebruikt a little als het positief is wat je zegt (betekenis = een paar, een beetje) en je gebruikt little als het negatief is wat je zegt (betekenis = weinig, bijna geen).
Slide 9 - Slide
Today's plan
1. Newsround
2. A little/ a few
3. Travel brochure
Daltonuren inplannen:
Isabeau
Luca
Zen
Max
Coachgesprek:
Slide 10 - Slide
www.bbc.co.uk
Slide 11 - Link
What did you see?
timer
1:00
Slide 12 - Slide
Slide 13 - Slide
Today's plan
1. Check homework
2. Relative pronouns
3. Comparisons
__
4. Travel brochure
Slide 14 - Slide
Relative Pronouns
Maak een aantekening in je schrift!
Slide 15 - Slide
Relative Pronouns
'Relative Pronouns' gebruik je als je extra informatie wilt geven over iets of iemand met behulp van een bijzin.
Slide 16 - Slide
Relative Pronouns
'who' --> om te verwijzen naar mensen
'This is my best friend, who lives next door.'
'which' --> om te verwijzen naar dieren of dingen
'This is my bike, which is very old.'
Slide 17 - Slide
Relative Pronouns
'that' --> kan je in plaats van 'who' of 'which' gebruiken, BEHALVE als de bijzin met een komma begint.
(nooit 'that' na een komma)
'That's the friendthat lives in Swansea.'
'That's the bike that is for sale.'
Slide 18 - Slide
Relative Pronouns
'whose' --> om aan te geven bij wie of wat iets hoort
'That's the friend, whose bike was stolen.'
'That's the bike, whose wheel disappeared.'
Slide 19 - Slide
Test your Knowledge!
Kies bij de volgende opgaven de correcte Relative Pronoun.