1
Een toestand/beschrijving: - Les Parisiennes
étaient en colère. Ce jour-là, il
pleuvait très fort.
De Parijzenaressen waren boos. Op die dag regende het heel hard.
2. Een gewoonte/feit: -Chaque matin, le roi recevait ses ministres.
Elke ochtend ontving de koning zijn ministers.
3. Een handeling die aan de gang is (dit soort zinnen kun je vaak vertalen met: zitten te, bezig zijn te enzovoort):
Le roi chassait à Boulogne tandis que Marie-Antoinette se promenait dans les jardins de Versailles.
De koning was aan het jagen in Boulogne terwijl Marie-Antoinette in de tuinen van Versailles wandelde.