De voorraad op 1 januari is €8.900. De voorraad op 31 december is €11.200. Bereken de gemiddelde voorraad.
Slide 23 - Open question
Wat is de omloopsnelheid als je van een artikel 3 stuks op voorraad hebt en je er jaarlijks 12 verkoopt?
A
0,25
B
4,00
C
9,00
D
15,00
Slide 24 - Quiz
De gemiddelde voorraad van een product is € 2.500,-. De omzet in een bepaalde periode is € 50.000,-. De omloopsnelheid is dan
A
€ 125.000.000,-
B
125
C
€ 12.500,-
D
20
Slide 25 - Quiz
Wat betekent omzetsnelheid?
A
de snelheid waarmee de omzet stijgt
B
het aantal keren dat een artikel in een bepaalde periode wordt verkocht
Slide 26 - Quiz
Waarvoor worden voorraadkengetallen gebruikt?
A
Om voorraadtekorten te signaleren
B
Om voorraad te tellen
C
Om voorraadtekorten te laten ontstaan
D
Om winst uit voorraad te berekenen
Slide 27 - Quiz
Een winkelier telt zijn voorraad op de volgende momenten: 1 januari: 400 stuks 31 december : 600 stuks Wat is zijn gemiddelde voorraad?
A
€500,00
B
1.000 stuks
C
€1.000,00
D
500 stuks
Slide 28 - Quiz
Een winkelier telt zijn voorraad op de volgende momenten: 1 januari: €2.000,00 1 juni: €1.000,00 31 december : €1.000,00 Wat is zijn gemiddelde voorraad?
A
€4.000,00
B
€3.000,00
C
€2.500,00
D
€3.500,00
Slide 29 - Quiz
Een winkelier heeft een gemiddelde voorraad van €2.500,00. Hij heeft een omzet van €10.000,00. Bereken zijn omzetsnelheid.
A
2
B
4
C
6
D
8
Slide 30 - Quiz
Een winkelier heeft een omzetsnelheid van 4. Bereken zijn omzetduur in dagen.
A
91,50
B
91,25
C
91
D
90,75
Slide 31 - Quiz
servicegraad is de mate waarin een bedrijf direct aan de vraag van klanten kan voldoen.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 32 - Quiz
Een winkelier heeft momenteel een voorraad van 34 stuks. Normaal kan hij een voorraad van 100 stuks houden. Wat is zijn servicegraad?
A
34%
B
64%
C
68%
D
66%
Slide 33 - Quiz
De technische voorraad is 70 stuks. Er zijn 40 goederen besteld maar nog niet ontvangen. En er zijn 30 goederen verkocht maar nog niet bezorgd. Bereken de economische voorraad.
A
0 stuks
B
60 stuks
C
40 stuks
D
140 stuks
Slide 34 - Quiz
Bestelpunt en -grootte
Slide 35 - Mind map
Voor welke van onderstaande artikelen zou een vaste bestelhoeveelheid voor de hand liggen?
A
luxe artikelen
B
eerste levensbehoefte (bijv. melk)
C
Kerstaankopen
D
vakantie inkopen
Slide 36 - Quiz
Wat is de oorzaak van niet-criminele derving?
A
werkfouten
B
inbraak
C
fraude
D
diefstal
Slide 37 - Quiz
Wat is derving?
A
verlies van geld of goederen, bijvoorbeeld doordat goederen zijn beschadigd
B
verlies van leveranciers, bijvoorbeeld doordat leveranciers failliet gaan
C
verlies van klanten of bezoekers, bijvoorbeeld doordat klanten ontevreden zijn
Slide 38 - Quiz
Bereken de omloopsnelheid: Per dag worden in een verzorgingshuis 2 dozen handschoenen verbruikt.
De omloopsnelheid van dozen handschoenen is ...
A
2 dozen per week
B
10 dozen per week
C
14 handschoenen per week
D
14 dozen per week
Slide 39 - Quiz
Piet werkt in een verzorgingshuis en er is hem gevraagd de koffie te inventariseren. De minimale voorraad is 5 pakken en de veiligheidsvoorraad is 10 pakken. Hij telt 3 pakken koffie, hoeveel moet hij bij bestellen?
A
5 pakken
B
7 pakken
C
2 pakken
D
hij hoeft niet te bestellen
Slide 40 - Quiz
Per week worden in een verzorgingshuis gemiddeld 40 rollen toiletpapier verbruikt. De verzorgsters willen aan het begin van de week altijd minimaal 70 rollen toiletpapier op voorraad hebben. Hoe groot is de veiligheidsvoorraad?
A
30 rollen
B
70 rollen
C
100 rollen
D
40 rollen
Slide 41 - Quiz
Zet de fasen van het logistieke proces (goederenstroom) in de goede volgorde.
Begint met de eerste fase (start).
inventariseren
bestellen
ontvangen
opslag
verzamelen, verwerken, verzenden
Slide 42 - Drag question
Wat is de minimum voorraad?
A
Het aantal artikelen dat niet in gebruik is.
B
Het aantal artikelen dat op voorraad moet zijn om te voldoen aan de vraag.
C
Minimum voorraad is gelijk aan de bestelvoorraad.
D
Het aantal artikelen dat extra op voorraad ligt.
Slide 43 - Quiz
Buffervoorraad tegen onverwachte verkoop noemen we ...
A
Minimale voorraad
B
Bestelniveau
C
Maximale voorraad
D
Veiligheidsvoorraad
Slide 44 - Quiz
Bestelfrequentie is ...
A
De hoeveelheid die je per keer besteld
B
Hoe vaak je een bestelling doet
C
Hetzelfde als het bestelniveau
D
Een naleveringsorder
Slide 45 - Quiz
Voorraad waarvan de vraag niet meer overeenkomt met de vraag (oude producten)
A
Seizoensvoorraad
B
Cyclische voorraad
C
Transitovoorraad
D
Ontsporings- of incourante voorraad
Slide 46 - Quiz
Een bedrijf verkoopt 120 tafels per jaar. Er is een bestelfrequentie van 1x per maand. Hoeveel bedraagt de bestelgrootte.
A
20
B
30
C
120
D
10
Slide 47 - Quiz
Hoe noem je de voorraad die moet voorkomen dat je NEE verkoopt aan je klant ...
A
Maximum voorraad
B
Minimum voorraad
C
Veiligheidsvoorraad
D
Voorraadtekort
Slide 48 - Quiz
Wanneer gebruik je een SQ-methode
A
Wanneer er veel van een product verkocht word
B
Wanneer het product weinig verkocht word
Slide 49 - Quiz
Bij dit systeem is geen sprake van een voorraadregistratie. Je plaatst een hoeveelheid in twee bakken. Je gebruikt bak 1 totdat deze leeg is. Zodra bak 1 leeg is, bestel je een vaste hoeveelheid. Gedurende de levertijd wordt bak 2 gebruikt totdat de bestelling binnenkomt.
A
BQ- Methode
B
BS-Methode
C
sQ-Methode
D
sS-Methode
Slide 50 - Quiz
Zodra het bestelniveau is bereikt, bestel je bij. Je vult aan tot een maximumvoorraad.
A
BQ
B
BS
C
sQ
D
sS
Slide 51 - Quiz
Op de momenten (periodiek) waarop de bestelgelegenheid er is, bestel je goederen. Deze worden aangevoerd met een tankauto of schip. Je bestelt als je onder een bepaald niveau komt. De tanks en silo's worden vervolgens geheel gevuld.
A
BQ
B
BS
C
sQ
D
sS
Slide 52 - Quiz
Je bestelt een vaste hoeveelheid, onafhankelijk van de aanwezige voorraad en/of verwachte vraag.
A
BQ
B
BS
C
sQ
D
sS
Slide 53 - Quiz
Dropshipping is:
A
Alle werkzaamheden bij de verkoop van goederen wordt uitbesteed
B
Een opdracht per schip versturen
C
De weg van oerproducent naar consument
D
Opslag en levering van de goederen wordt uitbesteed
Slide 54 - Quiz
Noem twee factoren die van invloed zijn op de bestelfrequentie
Slide 55 - Open question
De bestelgrootte van een bepaald merk rugzakken is 17. De winkel denkt dat hij 204 sporttassen in een jaar gaat verkopen. Bereken de bestelfrequentie.
Slide 56 - Open question
Van een artikel moeten er per keer minimaal 20 stuks worden besteld. De leverancier levert het artikel per vijf stuks in omdozen. Bereken het minimale aantal te bestellen besteleenheden.
Slide 57 - Open question
Een winkelier heeft een omzetsnelheid van 13. Wat betekent dit?
A
Het duurt 13 dagen voordat hij zijn gemiddelde voorraad verkoopt.
B
Hij heeft een winstmarge op zijn voorraad van 13.
C
Hij verkoopt 13 keer per jaar zijn gemiddelde voorraad.
Slide 58 - Quiz
Van een bepaald artikel is de afzet 30 stuks per maand. Er worden 15 stuks per keer besteld. Bereken de bestelfrequentie (jaarlijks).
A
20
B
24
C
26
D
28
Slide 59 - Quiz
Van een bepaald artikel is de afzet 50 stuks per maand. Er wordt 10 keer per jaar besteld. Bereken de bestelgrootte.
A
40
B
50
C
60
D
70
Slide 60 - Quiz
Van een bepaald artikel is de afzet 50 stuks per maand. Er wordt 10 keer per jaar besteld. Bereken de bestelgrootte.
A
40
B
50
C
60
D
70
Slide 61 - Quiz
Ik bestel 3x per maand alle artikelen. Waar heeft dit mee te maken?
A
bestelgrootte
B
bestelfrequentie
C
bestelpunt
D
voorraadkosten
Slide 62 - Quiz
Ik ga 100 stuks bestellen i.p.v. 50. Wat gebeurt er met de bestelfrequentie?
A
gelijk
B
groter
C
kleiner
Slide 63 - Quiz
Ik ga 50 stuks bestellen i.p.v. 100. Wat gebeurt er met de bestelfrequentie?
A
Gelijk
B
kleiner
C
groter
Slide 64 - Quiz
Waar hebben de voorraadkosten mee te maken?
A
ruimte, geld, magazijn
B
risico, rekeningen, rente
C
kosten en transport
D
ruimte, risico en rente
Slide 65 - Quiz
Wat is de optimale bestelgrootte?
A
voorraadkosten en bestelkosten zo laag mogelijk
B
voorraadkosten en bestelkosten zo hoog mogelijk
C
hoeveel stuks er maximaal in het magazijn passen
D
op welk tijdstip je het beste kan bestellen.
Slide 66 - Quiz
Wanneer bestel je met de BS-methode?
A
supermarkt
B
witgoed
Slide 67 - Quiz
Wat is de sS-bestelmethode?
A
variabele bestelgrootte op een vast moment
B
vaste bestelgrootte op een vast moment
C
variabele bestelgrootte op een variabel moment
D
vaste bestelgrootte op een vast moment
Slide 68 - Quiz
Wat is een besteleenheid?
A
12 tubes tandpasta in 1 doos
B
1 fiets
C
1 container met aardappelen
Slide 69 - Quiz
Hoe hoger de omzetsnelheid ....
A
hoe sneller je magazijn vol is.
B
hoe sneller je een artikel verkoopt
Slide 70 - Quiz
Wat zijn risicokosten?
A
Kosten van de risico's op derving
B
Kosten van de risico's op voorinkopen
Slide 71 - Quiz
Wat is servicegraad?
A
Kosten voor het bieden van service
B
Mate waarin je aan de vraag naar een product kunt voldoen.
C
Het bieden van service, zoals pashokjes
D
De hoeveelheid service die je aan kan bieden.
Slide 72 - Quiz
Wat is de bestelgrootte?
A
20 flessen
B
3 dozen
C
60 flessen
Slide 73 - Quiz
Wat is het bestelmoment?
A
maandag
B
vrijdag
Slide 74 - Quiz
Wat is het bestelfrequentie?
A
52 keren
B
60 keren
Slide 75 - Quiz
Wat kun je doen als de servicegraad te laag is?
A
het bestelpunt verhogen.
B
de gemiddelde voorraad verlagen.
C
De bestelgrootte verlagen.
D
De bestelfrequentie verlagen.
Slide 76 - Quiz
Wat is de besteleenheid?
A
20 flessen
B
3 dozen
C
60 flessen
Slide 77 - Quiz
Hoe lager de servicegraad, hoe meer klanten het product kunnen kopen op het gewenste moment.
A
waar
B
niet waar
Slide 78 - Quiz
Wat is de omzetduur?
A
De tijd die nodig is om de gemiddelde voorraad één keer te verkopen.
B
Het aantal keren dat de gemiddelde voorraad wordt verkocht in een periode.
Slide 79 - Quiz
Hoeveel € zijn de bestelkosten per jaar?
A
€222
B
€5.550
C
€2.950
D
€2.022
Slide 80 - Quiz
bestelpunt
bestelfrequentie
bestelgrootte
jaarafzet / bestelgrootte
veiligheidsvoorraad + (levertijd x afzet)
jaarafzet /bestelfrequentie
Slide 81 - Drag question
Hoe noem je het aantal keren dat de gemiddelde voorraad is verkocht in een bepaalde periode?